op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 17 december 2010, 09/652 (hierna: uitspraak 1) en 09/1734 (hierna: uitspraak 2),
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellante heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. Th. M. Briggeman, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 2.
De Bestuurscommissie heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellant is verschenen. Appellante is niet verschenen. De Bestuurscommissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Bestuurscommissie is een bestuursorgaan van het openbaar lichaam Drechtsteden. Met ingang van 1 januari 2007 zijn alle niet-verordenende wettelijke taken en bevoegdheden van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht die voortvloeien uit onder meer de Wet werk en bijstand (WWB) aan de Bestuurscommissie overgedragen. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de Bestuurscommissie, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) het College verstaan.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving vanaf 14 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 5 juni 2007 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente Zwijndrecht ingeschreven op het adres [adres 1] te Zwijndrecht. Daarvoor woonde zij op het adres [adres 2], eveneens in de gemeente Zwijndrecht. Appellant heeft vanaf 16 juni 2003 in de GBA ingeschreven gestaan op het adres [adres 3] te Rotterdam.
1.3. Naar aanleiding van een melding dat appellante tijdens een gesprek met een klantmanager had verklaard dat zij nog steeds een relatie heeft met de vader van haar op 28 december 2006 geboren jongste kind en dat hij in het weekend bij haar slaapt als hij zijn zoontje komt opzoeken, heeft de Bestuurscommissie een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onderzoek ingesteld door de Sociale Dienst Drechtsteden, afdeling Sociale Recherche (hierna: sociale recherche), waarbij onder meer op 17 augustus 2007 een huisbezoek is afgelegd in de woning van appellante. Daaropvolgend zijn waarnemingen verricht bij het [adres 1] in de periode van augustus tot en met november 2007, gevolgd door stelselmatige observaties ter hoogte van de woning van appellante aan het [adres 1] in de maand januari 2008. Verder is onder meer dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, zijn appellanten verhoord en is buurtonderzoek verricht bij het adres aan het [adres 1] en aan de [adres 2]. Ook is de woonruimte van appellant bekeken en is zijn auto onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op ambtseed is opgemaakt en is gesloten op 6 juni 2008.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor de Bestuurscommissie aanleiding geweest om bij besluit van 20 maart 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2009, de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 23 augustus 2005 tot en met 31 januari 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 35.945,50.
Bij besluit van 6 juni 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2009, is dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Aan de besluitvorming is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te hebben gemaakt aan de Bestuurscommissie, in de periode van 23 augustus 2005 tot en met 31 januari 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en dat het gezamenlijk inkomen hoger is dan de bijstandsnorm die voor hen beiden geldt. Aan de besluiten op bezwaar heeft de Bestuurscommissie ten grondslag gelegd dat is voldaan aan de criteria van hoofdverblijf en wederzijdse zorg zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 mei 2009 en het beroep tegen het besluit van 26 november 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Appellanten betwisten dat er voldoende feitelijke grondslag was om te concluderen dat ten tijde in geding werd voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning en aan het criterium van financiële verstrengeling, aan welke criteria moet zijn voldaan wil er sprake zijn van een gezamenlijke huishouding. In de observaties zitten veel onjuistheden. Appellanten zijn door de politierechter vrijgesproken van uitkeringsfraude. Deze onherroepelijke uitspraak dient ook te gelden in de bestuursrechtelijke zaak. Er was geen wettelijke basis voor de observaties en voor het buurtonderzoek en het huisbezoek, zodat sprake is van een inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vruchten van dit onderzoek mogen dan ook niet voor het bewijs gebruikt worden en de verklaringen van de buren zijn bovendien onjuist dan wel onvolledig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.2. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel over de intrekking van de bijstand van appellante en over de (mede)terugvordering heeft gebaseerd op een inhoudelijk andere wettelijke grondslag dan de door de Bestuurscommissie aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat geding wijzigt. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de Bestuurscommissie artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Bovendien kan het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB niet eerder van toepassing zijn dan vanaf 28 december 2006, aangezien appellant uitsluitend het kind van appellante heeft erkend dat op die datum is geboren. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal de zaak niet terugwijzen, maar zelf een oordeel ten gronde geven.
4.3. Evenals de Bestuurscommissie is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten in het kader van het fraude-onderzoek ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd en aan de verklaringen van omwonenden van de woning van appellante aan de [adres 2]. Appellant heeft in het verhoor op 20 februari 2008 verklaard dat hij (aanvankelijk) niet zijn hoofdverblijf had aan de [adres 2], maar dat alles eigenlijk is veranderd toen het tweede kind werd geboren. Vanaf dat moment (28 december 2006) had hij zijn hoofdverblijf bij appellante. Appellante heeft bij haar verhoor op 19 februari 2008 verklaard dat het klopt dat appellant met haar vanaf 23 augustus 2005 op de [adres 2] is komen wonen en dat zij samen in juni 2007 naar het [adres 1] zijn verhuisd. Aan het einde van dat verhoor heeft zij aangegeven dat zij spijt heeft dat zij niet heeft doorgegeven dat zij vanaf 23 augustus 2005 samenwoont met appellant. Appellanten hebben dan ook eensluidend verklaard dat sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante. De Raad kent aan de laatste door appellante afgelegde verklaring voor wat betreft de aanvangsdatum van het gezamenlijk hoofdverblijf doorslaggevende betekenis toe. Deze verklaring is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en afgelegd in aanwezigheid van een tolk in de Franse taal. Nadat de tolk de verklaring aan appellante had voorgelezen, heeft appellante aangegeven daarin te volharden en de verklaring voor akkoord in concept ondertekend. Vaste rechtspraak van de Raad is dat in het algemeen van de juistheid van de tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Er is geen aanknopingspunt om van die hoofdregel af te wijken. De verklaring van appellante vindt bovendien steun in de verklaringen afkomstig van een tweetal buurtbewoners in de [adres 2]. Getuige [H.] heeft verklaard dat een man, vrouw en twee kinderen op [adres 2] hebben gewoond, heeft gesproken over een Afrikaans gezin en heeft verklaard dat zij tegelijk op dat adres zijn komen wonen. Toen zij kwamen hadden zij nog geen kinderen. Getuige [V.] heeft, nadat hem een foto van appellanten was getoond, verklaard dat deze mensen eind 2005 boven hem hebben gewoond als gezin. Naar het oordeel van de Raad komt in het licht van de verklaring van appellante en de daarmee overeenstemmende verklaringen van buurtbewoners, aan de door appellant op 20 februari 2008 afgelegde verklaring over de aanvangsdatum van het hoofdverblijf onvoldoende betekenis toe. Dat appellant, zoals is aangevoerd, in de woning van appellante verbleef in het kader van een (vrije) omgangsregeling met de kinderen leidt, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel, aangezien dit geen afbreuk doet aan de feitelijke situatie.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. De Raad is van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellanten blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. De Raad hecht hierbij eveneens betekenis aan de door appellanten afgelegde verklaringen waaruit onder meer naar voren komt dat appellant met zijn auto de boodschappen doet, dat zij de boodschappen samen betalen en door de helft delen, dat appellante voor appellant wast, dat appellante kookt en appellant de afwas doet, dat appellant voor appellante internet en telefoon betaalt en dat zij daarvoor niets hoeft terug te betalen en dat appellant gebruik maakt van de hele inboedel. Ter zitting heeft appellant nog bevestigd dat hij de telefoon voor appellante regelde.
4.6. De omstandigheid dat de strafrechter appellanten heeft vrijgesproken van uitkeringsfraude, doet aan het vorenstaande geen afbreuk. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2011, LJN BP5607 - is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet geen grond om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.7. Voorts behoeft de beroepsgrond van appellanten dat onwettig en in strijd met artikel 8 van het EVRM is geobserveerd geen bespreking, aangezien in hetgeen onder 4.3 en 4.5 is overwogen reeds een toereikende grondslag is gelegen voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding ten tijde in geding. Het buurtonderzoek vindt een wettelijke grondslag in artikel 53a, tweede lid, van de WWB en beantwoordt in het onderhavige geval tevens aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ten aanzien van het huisbezoek is niet nader aangegeven om welk huisbezoek het gaat en niet nader onderbouwd waarom dit onrechtmatig zou zijn, zodat dit betoog reeds daarom niet slaagt. Bij het onderzoek is ook de woning van appellant onderzocht. De Raad verwerpt deze aangevoerde beroepsgronden.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Bestuurscommissie terecht heeft aangenomen dat appellanten in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan de Bestuurscommissie gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, waardoor haar in de periode in geding ten onrechte als zelfstandig subject bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Dit betekent dat de Bestuurscommissie op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de hier in geding zijnde periode in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.9. Daarmee is tevens gegeven dat de Bestuurscommissie op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellante over de periode van over de periode van 23 augustus 2005 tot en met 31 januari 2008 ten onrechte verleende bijstand van appellante en op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen. Appellanten hebben de wijze waarop de Bestuurscommissie van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
5. De Raad ziet, gelet op het bepaalde onder 4.2, aanleiding om de Bestuurscommissie te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden voor elk van appellanten begroot op € 437,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
In het geding met nummer 11/648 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 7 mei 2009 ongegrond;
Veroordeelt de Bestuurscommissie in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,--;
Bepaalt dat de Bestuurscommissie aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
In het geding met nummer 11/604 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 26 november 2009 ongegrond;
Veroordeelt de Bestuurscommissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Bestuurscommissie aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van €111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.