ECLI:NL:CRVB:2012:BV7987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4428 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en hoorplicht in bezwaarprocedure

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen een besluit van het College ongegrond had verklaard. Appellant stelt dat zijn gemachtigde niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure, wat volgens hem een schending van de hoorplicht inhoudt. Daarnaast betoogt hij dat het College te lang heeft gewacht met het nemen van het besluit tot terugvordering, waardoor hij in onzekerheid verkeerde.

De Raad overweegt dat de gemachtigde van appellant niet automatisch ook als gemachtigde in de bezwaarprocedure kan worden beschouwd, aangezien hij zich niet bij het College heeft gemeld voor de verdere behandeling. De Raad stelt vast dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat appellant zelf aanwezig was en geen melding heeft gemaakt van de aanwezigheid van zijn gemachtigde. Verder oordeelt de Raad dat het vereiste van een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, niet van toepassing is op de fase voorafgaand aan het besluit tot terugvordering.

De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de vertraging in de besluitvorming zoveel nadeel heeft ondervonden dat het College van terugvordering had moeten afzien. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/4428 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2010, 10/2099 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boumanjal. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn partner ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het College de bijstand van appellant en zijn partner herzien over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2007 op de grond dat appellant inkomsten ingevolge de Ziektewet had ontvangen, waarvan hij geen mededeling had gedaan aan het College. Voorts is in het besluit vermeld dat zij nog bericht zullen ontvangen over de hoogte van de terugvordering en de wijze van terugbetaling.
1.3. Het College heeft op 28 mei 2008 aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen informatie gevraagd over de hoogte van de inkomsten van appellant. Deze informatie is op 9 juni 2008 bij het College binnengekomen. Vervolgens heeft het College bij besluit van 3 juli 2008 een bedrag van € 3.915,04 bruto wegens ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 augustus 2007 van appellant en zijn partner teruggevorderd.
1.4. Het College heeft het door appellant tegen het besluit van 3 juli 2008 gemaakte bezwaar bij besluit van 27 november 2008 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij is met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van appellant.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 februari 2010, 09/318, het beroep van appellant tegen het besluit van 27 november 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat de onzekerheid over de aanvang van de bezwaartermijn niet ten nadele van appellant mag uitwerken en dat het College alsnog inhoudelijk op het bezwaar dient te beslissen.
1.6. Vervolgens heeft het College, na appellant in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord, bij besluit van 24 maart 2010 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 maart 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort gezegd, het volgende aangevoerd. De gemachtigde van appellant, die optrad in de eerste beroepsprocedure bij de rechtbank, is ten onrechte niet uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar, waardoor sprake is van schending van de hoorplicht. Appellant is voorts van mening dat het College na het herzieningsbesluit van 18 september 2007 veel te lang heeft gewacht alvorens nader onderzoek is gedaan en het besluit tot terugvordering is genomen. Appellant heeft daardoor eerst lange tijd in onzekerheid verkeerd en uiteindelijk gedacht dat niet tot terugvordering zou worden overgegaan. Dit betekent dat het besluit van 3 juli 2008 is genomen in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel dat is gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellant heeft bij brief van 15 augustus 2008 zelfstandig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2008. Eerst in de beroepsprocedure bij de rechtbank is appellant bijgestaan door een gemachtigde. Verder is van belang dat de gemachtigde van appellant zich niet bij het College heeft gemeld in verband met de verdere behandeling van het bezwaar. Appellant heeft in de verdere bezwaarprocedure - ook tijdens de hoorzitting, waar hij zelf aanwezig was - geen melding gemaakt van het feit dat het zijn bedoeling was dat hij nu ook in bezwaar werd bijgestaan door een gemachtigde.
4.2. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb mag een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich in beroep laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Uit deze bepalingen volgt niet dat een gemachtigde in beroep automatisch ook heeft te gelden als gemachtigde bij de verdere behandeling in bezwaar. Ook anderszins ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat het College, uit het enkele feit dat appellant zich in beroep had laten bijstaan door een gemachtigde, diende af te leiden dat dezelfde gemachtigde dus ook bij de verdere behandeling van het bezwaar betrokken zou zijn. De stelling van appellant dat de hoorplicht is geschonden treft dan ook geen doel.
4.3. In lijn met zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is de Raad van oordeel dat het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende vereiste van het inachtnemen van een redelijke termijn niet van toepassing is op de fase voorafgaande aan het nemen van een besluit tot terugvordering als hier aan de orde.
4.4. De Raad onderschrijft de opvatting van appellant dat het College na het nemen van het herzieningsbesluit van 18 september 2007 allerminst voortvarend heeft gehandeld bij het verkrijgen van de voor het nemen van het besluit tot terugvordering benodigde informatie. Daar staat tegenover dat appellant in zoverre wist waar hij aan toe was, dat in het herzieningsbesluit was vermeld dat tot terugvordering zou worden overgegaan. Het College heeft in de periode van 18 september 2007 tot 3 juli 2008 niet aan appellant laten weten dat van terugvordering zou worden afgezien. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij van de vertraging in de besluitvorming zoveel nadeel heeft ondervonden, dat het College in verband daarmee van gehele of gedeeltelijke terugvordering had moeten afzien.
4.5 Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD