[appellant], wonende te [appellant] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 juni 2010, 10/186 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.P.B. Moors, kantoorgenoot van mr. Offermans, en B. Kosanovic als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.A. Dassen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn toenmalige echtgenote ontvingen van 28 april 2003 tot 7 september 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 7 september 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 16 november 2005 heeft het college de op 19 januari 2005 verleende bijzondere bijstand voor een bril tot een bedrag van € 267,-- ingetrokken op de grond dat appellant met de nota heeft gefraudeerd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college de over de maanden mei, oktober, november en december 2003, april, juni, juli, september en december 2004 en januari, mei, juni, september, oktober en november 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 21.477,66 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het in bezit hebben van meerdere auto’s en dat als gevolg van het niet bijhouden van een administratie of boekhouding van de transacties met betrekking tot deze auto’s het recht op bijstand over die maanden niet kan worden vastgesteld. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 december 2008, 08/532, in rechte onaantastbaar geworden.
1.4. Bij besluit van 2 april 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, de onder 1.2 en 1.3 vermelde kosten van bijstand van appellant teruggevorderd en te kennen gegeven dat de ex-echtgenote van appellant over de periode van 21 juli 2004 tot en met 6 september 2005 voor een bedrag van € 4.680,81 hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling.
1.5. Bij besluit van 29 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd. Het college is niet binnen een redelijke termijn tot terugvordering overgegaan en had vanwege het tijdsverloop op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel van terugvordering moeten afzien. Het bedrag waarvoor zijn ex-echtgenote hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, is te laag vastgesteld, nu alleen de maanden september, oktober en november 2005 buiten de samenlevingsperiode vallen. Er zijn voorts dringende redenen om van terugvordering af te zien, aangezien hij volledig arbeidsongeschikt is en van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering de vordering niet kan terugbetalen. Hij heeft bovendien geen financieel voordeel genoten door voor een familielid een aantal auto’s op zijn naam te laten stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het betoog van appellant dat het college op grond van tijdsverloop van terugvordering had behoren af te zien, treft geen doel. Hoewel er geruime tijd is gelegen tussen enerzijds de intrekkingsbesluiten van 16 november 2005 en 23 oktober 2007 en anderzijds het terugvorderingsbesluit van 2 april 2009 is er geen grond voor het oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat het college om die reden van terugvordering had behoren af te zien. De beslissing om met het nemen van het terugvorderingsbesluit te wachten op de uitkomst in de gerechtelijke procedure over de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van de Faillissementswet acht de Raad in dit geval overigens niet onbegrijpelijk of onredelijk.
4.2. De door appellant gestelde financiële problemen vormen geen dringende reden om van terugvordering af te zien, te minder omdat appellant bij de invordering wordt beschermd door de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat hij geen financieel voordeel heeft gehad van de auto’s op zijn naam, vormt evenmin een dringende reden om van terugvordering af te zien, reeds omdat hij die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. In dit verband is van belang dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege het ontbreken van een deugdelijke administratie of boekhouding.
4.3. Dat appellant het niet eens is met de mededeling in het aan hem gerichte besluit van 2 april 2009 dat zijn ex-echtgenote slechts hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling tot een bedrag van € 4.680,81, kan niet afdoen aan de rechtmatigheid van de terugvordering jegens hem. Nu de tot appellant gerichte intrekkingsbesluiten van 16 november 2005 en 23 oktober 2007 in rechte onaantastbaar zijn geworden, was het college bevoegd de uit dien hoofde ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen en is het college overeenkomstig zijn beleid daartoe overgegaan.
4.4. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.