[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2010, 09/5641 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellante heeft mr. B. Leenders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B.B.A. Willering heeft de Raad bericht dat hij in deze zaak de opvolgend gemachtigde is van kantoorgenoot Leenders.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Voor appellante is mr. Willering verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 november 2008 heeft zij een parttime dienstbetrekking bij [bedrijf] te Amsterdam aanvaard. In verband met haar inkomsten van € 700,-- per maand uit deze dienstbetrekking, heeft het college bij besluit van 17 september 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2008 tot en met 30 juni 2009 herzien. Tevens heeft het college de kosten van de over die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 6.136,04. Dit bedrag omvat een bruto gedeelte - november en december 2008 - en een netto gedeelte - januari tot en met juni 2009.
1.2. Bij besluit van 3 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2009 gegrond verklaard voor zover het de terugvordering betreft. De over november en december 2008 te veel verstrekte bijstand wordt netto teruggevorderd, wat betekent dat het van appellante terug te vorderen bedrag wordt verlaagd tot € 5.882,04. Daarbij heeft het college van betekenis geacht dat de Dienst Werk en Inkomen van Amsterdam (DWI) wist of had kunnen weten dat appellante inkomsten ontving en naar de hoogte daarvan had kunnen vragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Vaststaat dat het college het in het bestreden besluit genoemde bedrag aan bijstand aan appellante heeft verleend zonder dat zij daar recht op had. Het college is op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd de bijstand in zoverre te herzien. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van herziening van de bijstand van appellante. Appellante kon weten dat het op zijn minst onzeker was dat zij recht op bijstand had. Daaraan doet niet af dat ook het college ervan op de hoogte was dat appellante inkomsten had. Het college heeft geen handelingen verricht op grond waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat zij recht had op het in eerste instantie uitbetaalde bedrag. Nu de bijstand terecht is herzien, was het college bevoegd de kosten van bijstand terug te vorderen. Niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het college heeft terecht alleen het nettobedrag teruggevorderd, aangezien geen sprake is van fraude.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het college was niet bevoegd de bijstand te herzien, omdat appellante redelijkerwijs niet kon begrijpen dat zij te veel of ten onrechte bijstand ontving.
Niet appellante heeft verwijtbaar gehandeld, maar het college, zodat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan. Appellante mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de bijstand niet meer zou worden teruggevorderd. Bovendien zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien. Subsidiair wordt een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden om af te wijken van de beleidsregels over terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In het bestreden besluit is weliswaar niet expliciet vermeld dat de bijstand van appellante is herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, maar gelet op de strekking van dat besluit moet worden aangenomen dat het college heeft beoogd toepassing te geven aan die bepaling.
4.2. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college bevoegd was de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB te herzien over de periode van 1 november 2008 tot en met 30 juni 2009. Hierbij komt betekenis toe aan een brief van appellante aan de DWI van 29 januari 2009, waaruit blijkt dat appellante op dat moment al wist dat zij te veel bijstand ontving en waarin ze opmerkt dat “[het college] vroeg of laat deze bedragen gaa[t] terugvorderen”.
4.3. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat de tot een te hoog bedrag verleende bijstand niet van appellante zou worden teruggevorderd, is immers geen sprake. De overige gronden die betrekking hebben op de terugvordering heeft appellante ter zitting van de Raad niet gehandhaafd.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.