ECLI:NL:CRVB:2012:BV7930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5083 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van restschuld en verjaring van invordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om kwijtschelding van een restschuld van € 1.525,29, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling door de kantonrechter in 1996. De appellant had ten onrechte bijstand ontvangen en was verplicht om dit bedrag terug te betalen in maandelijkse termijnen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had het verzoek om kwijtschelding afgewezen, met als argument dat de invordering niet verjaard was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De Raad heeft vastgesteld dat de invordering van de restschuld niet is verjaard, omdat er in 1999 een betaling heeft plaatsgevonden die de verjaring heeft gestuit. Daarnaast zijn er meerdere stuitingshandelingen geweest, waaronder een betaling in 2000 en een deurwaardersexploit in 2004. De Raad heeft ook de beleidsregels van de gemeente Rotterdam inzake kwijtschelding bij dwanginvordering in overweging genomen en geconcludeerd dat het college correct heeft gehandeld door geen kwijtschelding te verlenen, aangezien de invordering via beslag heeft plaatsgevonden.

Ten slotte heeft de Raad het beroep van de appellant op dringende redenen verworpen, omdat de financiële situatie van de appellant niet als uitzonderlijk werd beschouwd. De Raad heeft geoordeeld dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en bevestigd dat het hoger beroep geen doel treft.

Uitspraak

10/5083 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2010, 09/3252 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bosch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij beschikking van 29 oktober 1996 heeft de kantonrechter te Schiedam bepaald dat appellant aan de gemeente Rotterdam een totaalbedrag van fl. 4.899,35 dient te voldoen, in maandelijkse termijnen gelijk aan het verschil tussen zijn netto inkomen en de van toepassing zijnde beslagvrije voet. De vordering heeft betrekking op door appellant ten onrechte ontvangen bijstand ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers over de periode van 1 augustus 1994 tot en met 30 november 1994.
1.2. Bij brief van 11 december 2008 heeft het college aan appellant meegedeeld dat van deze vordering nog een bedrag van € 1.525,29 openstaat.
1.3. Bij brief van 19 februari 2009 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. P. Hoogenraad, aan het college meegedeeld dat appellant van mening is dat hij het bedrag niet verschuldigd is. Tevens is daarbij in overweging gegeven kwijtschelding te verlenen. Het college heeft dit opgevat als een verzoek om kwijtschelding van de restantvordering van € 1.525,29.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college het verzoek om kwijtschelding afgewezen en een aflossingsbedrag vastgesteld van € 45,-- per maand. Bij besluit van 10 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, gesteld dat de beschikking van de kantonrechter van 29 oktober 1996 kracht van gewijsde heeft verkregen, dat volgens gemeentelijk beleid geen kwijtschelding mogelijk is als de incasso van de vordering niet vrijwillig maar via dwanginvordering heeft plaatsgevonden en dat geen dringende redenen zijn aangevoerd om van verdere invordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat, aansluiting zoekend bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW), het beroep op verjaring geen doel treft omdat in 1999 (derhalve binnen vijf jaar) een aflossing heeft plaatsgevonden, dat het college in overeenstemming met zijn niet onredelijk geachte beleidsregels ten aanzien van verzoeken om kwijtschelding heeft gehandeld en dat de enkele stelling dat het financieel slecht gaat met het taxibedrijf van appellant geen dringende reden oplevert.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de invordering in 2004 is verjaard omdat sinds 1999 geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden, dat het college in strijd met het eigen beleid heeft gehandeld althans ten onrechte geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht om daarvan af te wijken en dat er dringende redenen zijn om van verdere invordering af te zien omdat dit leidt tot onaanvaardbare sociale en financiële consequenties voor appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het beroep op verjaring
4.1.1. De Raad zoekt in dit verband, anders dan de rechtbank, aansluiting bij artikel
3:324 van het BW aangezien het hier de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak betreft.
4.1.2. Artikel 3:324, eerste lid, van het BW bepaalt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak (…).
4.1.3. Ingevolge artikel 3:324, derde lid, van het BW bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald.
4.1.4. De Raad stelt vast dat de beschikking van de kantonrechter van 29 oktober 1996 een veroordeling inhoudt tot het doen van een periodieke betaling. Deze verplichting valt onder het bereik van artikel 3:324, derde lid, van het BW, zodat ten aanzien hiervan een verjaringstermijn geldt van vijf jaren.
4.1.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaring van de invordering in 1999 is gestuit door een betaling van de zijde van appellant. Uit de gedingstukken blijkt verder dat ook nadien ten aanzien van de invordering van de restantvordering van de onder 1.2 genoemde schuld meerdere stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden, waaronder een op 6 juni 2000 gedane betaling van € 326,83 en een op 22 november 2004 ter zake van deze schuld door een deurwaarder uitgebracht exploit van betekening. Dit betekent dat de invordering van meergenoemde restschuld niet is verjaard. Het door appellant gedane beroep op verjaring slaagt dus niet.
De beleidsregel inzake kwijtschelding bij dwanginvordering
4.2. Blijkens de ten tijde in geding geldende beleidsregels van de gemeente Rotterdam inzake kwijtschelding van bijstandsvorderingen wordt geen kwijtschelding verleend bij dwanginvordering (beslag). Uit de gedingstukken komt naar voren dat in ieder geval in 2005 aflossingsbedragen via beslaglegging van appellant zijn ingevorderd en dat daartoe in 2008 opnieuw pogingen zijn gedaan. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat door het college niet overeenkomstig de geldende beleidsregels is gehandeld. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat ten gunste van appellant wordt afgeweken van de hier aan de orde zijnde beleidsregel.
Dringende redenen
4.3. De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellant dat dringende redenen zich verzetten tegen verdere invordering van de restantvordering van € 1.525,29. Daarbij is van belang dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terug- of invordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van een dergelijk geval is hier geen sprake. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het bestaan van een schuldenlast op zichzelf niet als dringende reden kan worden beschouwd en dat een belanghebbende als schuldenaar bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J. van Dam.
NK