[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 december 2009, 09/1771 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 13 oktober 2008 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten verband houdend met achterstallige huur.
1.2. Bij besluit van 2 december 2008 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (oud), van de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht op bijstand bestaat voor de gedeeltelijke of algehele aflossing van een schuldenlast en dat de kosten van de huurachterstanden niet zijn veroorzaakt door bijzondere individuele omstandigheden, waardoor appellante niet kon voorzien in haar noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 februari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het in beroep nader gemotiveerde standpunt van het college onderschreven dat appellante op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (oud), van de WWB, in principe van het recht op bijzondere bijstand is uitgesloten en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b (oud), van de WWB, zodat het college niet bevoegd was om in afwijking van deze hoofdregel voor de onderhavige kosten bijzondere bijstand te verlenen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellante beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en voorts dat geen sprake is van zeer dringende redenen als onder 2 bedoeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (oud), van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2. Door appellante is niet weersproken dat zij ten tijde van het ontstaan van de onderhavige huurachterstand en ook nadien een uitkering ingevolge de Ziektewet ontving. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat die uitkering de voor appellante geldende bijstandsnorm overschreed. De omstandigheid dat er in verband met schulden van appellante enige tijd op die uitkering beslag is gelegd door de gemeente Zaanstad, doet er niet aan af dat appellante beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Raad wijst er op dat appellante in het kader van die beslaglegging de bescherming had, of deze zo nodig kon inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Met het college en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (oud), van de WWB, een beletsel vormde voor het verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten van huurachterstand van appellante.
4.3. In artikel 49, aanhef en onder b (oud), van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (oud), van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
4.4. De Raad heeft in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in haar geval sprake is geweest van zeer dringende redenen in bovengenoemde zin. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat een schuldenlast op zichzelf naar vaste rechtspraak niet kan worden aangemerkt als een zeer dringende reden. Voorts is niet gebleken dat er schulden waren die appellante in haar directe bestaansvoorziening bedreigden. In dit verband wijst de Raad erop dat ten tijde in geding het door het college gevoerde zogenoemde “tweede kansbeleid” op appellante van toepassing was en dat dit onder meer inhield dat er geen sprake meer was van een dreigende huisuitzetting.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht om de gevraagde bijzondere bijstand aan appellante te verlenen.
4.6. Gelet hierop kan en zal de Raad zich onthouden van een oordeel omtrent de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.