[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2010, 09/1246 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellant heeft mr. C.A. Busquet, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Busquet. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Keehnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn partner ontvangen sinds 6 augustus 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn partner verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2008. Gebleken is dat in de periode van 13 september 1999 tot en met 11 maart 2008 diverse auto’s gedurende betrekkelijk korte tijd op naam van appellant en zijn partner geregistreerd hebben gestaan. Omdat appellant geen administratie heeft overgelegd over de transacties van de motorvoertuigen heeft het College zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de maanden dat transacties met motorvoertuigen die op naam stonden van appellant of zijn partner hebben plaatsgevonden, niet te bepalen is. Bij besluiten van 13 november 2008 heeft het College de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) en teruggevorderd over 14 maanden in de bovengenoemde periode.
1.3. Bij besluit van 12 maart 2009, voor zover hier van belang, is het bezwaar van appellant en zijn partner tegen de hiervoor genoemde besluiten van 13 november 2008 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van bijstand is beperkt tot de maanden december 2002, mei 2006, november 2006, juli 2007, september 2007, oktober 2007, februari 2008 en maart 2008 en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 11.254,42. Hieraan ligt ten grondslag het in het advies van de bezwaarschriftencommissie van 9 februari 2009 neergelegde standpunt dat in deze maanden transacties hebben plaatsgevonden van auto’s die slechts korte tijd op naam hebben gestaan en dat, gezien de korte duur van de tenaamstelling, de auto’s niet alleen bestemd waren voor consumptief gebruik. Aannemelijk is dan ook dat appellant in verband met de overdracht van de auto’s inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties zijn beëindigd. Gelet hierop heeft appellant in deze maanden de inlichtingenverplichting geschonden en als gevolg daarvan kan, in aanmerking genomen dat appellant van deze transacties geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden, het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de auto’s waar het om gaat niets waard waren en dat hij er van uit ging dat een door hem of zijn partner in gebruik zijnde oude auto niet als relevant vermogen beschouwd diende te worden, zodat hij deze auto’s niet op het vragenformulier heeft vermeld. Ook is niet aannemelijk dat, als er al inkomsten zijn gegenereerd, dit grote bedragen zijn. De bedragen die teruggevorderd worden staan dan ook niet in verhouding tot de transacties.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Volgens de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) heeft in de thans nog ter beoordeling voorliggende acht maanden waarvan het College heeft aangenomen dat er sprake was van autohandel, per maand één transactie plaatsgevonden met auto’s die op naam van appellant of van zijn partner stonden. Bij de beoordeling of appellant heeft gehandeld in auto’s heeft het college bepalend geacht de duur van de periode waarop de auto’s op naam hebben gestaan. Het College heeft op die grond drie auto’s buiten beschouwing gelaten, omdat deze respectievelijk zes, veertien en tweeëneenhalve maand op naam van appellant of zijn partner dan wel op beider naam hadden gestaan, waardoor het College het voldoende aannemelijk heeft geacht dat deze auto’s voor eigen gebruik zijn geweest en niet voor autohandel.
4.2. De Raad constateert dat de auto met het kenteken [nr.] van 30 juli 2001 tot 13 december 2002 op naam van de partner van appellant heeft gestaan, te weten ruim zestien maanden. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij deze auto bestuurde, omdat zijn partner op dat moment nog niet over een rijbewijs beschikte. Naast deze auto stond in die periode geen andere auto op naam van appellant dan wel zijn partner geregistreerd. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat deze auto niet voor eigen gebruik is geweest en derhalve niet als handelsobject kan worden aangemerkt. De gemachtigde van het College heeft er ter zitting op gewezen dat deze auto is geëxporteerd in tegenstelling tot de andere in gebruik zijnde auto’s die na gebruik bij een erkend sloper zijn aangemeld. De Raad ziet hierin geen aanleiding voor een ander oordeel omdat het incidenteel verkopen van privé-goederen in het algemeen niet als inkomen wordt aangemerkt en daarbij niet bepalend is of het betreffende goed in Nederland dan wel in het buitenland is verkocht of geleverd.
4.3. Aangezien de overige zeven auto’s slechts gedurende betrekkelijk korte tijd op naam hebben gestaan, soms maar één of enkele dagen, heeft het College zich op goede gronden ten aanzien van die zeven auto’s op het standpunt gesteld dat gesproken moet worden van autohandel, in de zin van op geld waardeerbare activiteiten bij de verkoop van auto’s.
Door van deze activiteiten geen melding te maken, is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen in de maanden waarin een transactie heeft plaatsgevonden. De Raad merkt in dit verband op dat uit het feit dat sprake is van auto’s die meer dan negen jaar oud zijn met een geringe waarde, niet afgeleid kan worden dat de transacties geen invloed op de bijstandsverlening - kunnen - hebben.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. De Raad stelt vast dat appellant geen controleerbare gegevens heeft verschaft over de met de transacties verworven inkomsten.
4.5. In het voorstaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de maanden mei 2006, november 2006, juli 2007, september 2007, oktober 2007, februari 2008 en maart 2008. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van bijstand over deze maanden.
4.6. Uit hetgeen met betrekking tot de intrekking is overwogen volgt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand over voornoemde maanden terug te vorderen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 april 2010, LJN BM2096, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College wat betreft de in rechtsoverweging 4.5 genoemde maanden niet in redelijkheid ten volle van zijn terugvorderingsbevoegheid gebruik heeft kunnen maken. In het bijzonder ziet de Raad niet in dat het College bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid betekenis had moeten toekennen aan de geschatte waarde van de verhandelde auto’s in deze maanden dan wel de omvang van de transacties. Op geen enkele wijze heeft appellant, die geen controleerbare of verifieerbare gegevens had over de in aanmerking te nemen autotransacties, aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hem bij naleving van de inlichtingenverplichting aanvullende bijstand zou zijn verleend.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 maart 2009 vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de maand december 2002 en het besluit van 13 november 2008 inzake het jaar 2002 herroepen. De Raad vernietigt het besluit van 12 maart 2009 tevens voor zover het betreft de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand en ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 10.609,63.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 maart 2009, voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand en de terugvordering van bijstand over december 2002;
Herroept het besluit van 13 november 2008 inzake het jaar 2002;
Stelt het bedrag van de terugvordering vast op een bedrag groot € 10.609,63;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 maart 2009;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.518,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.