[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 augustus 2010, 09/1139 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Voerendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellant heeft mr. B.M.A. Jegers, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.E.L. Teerling, kantoorgenoot van mr. Jegers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens, werkzaam bij het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (hierna: Kompas).
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [betrokkene] (hierna: betrokkene) ontving sinds 27 april 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische mededeling omtrent de woon- en leefsituatie van betrokkene heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een aantal waarnemingen verricht, zijn met toestemming van de officier van justitie stelselmatige observaties verricht, is een huisbezoek aan de woning van betrokkene gebracht, zijn betrokkene en appellant verhoord en hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2008.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur van Kompas aanleiding geweest om bij besluit van 7 april 2008 de bijstand van betrokkene vanaf 10 maart 2008 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 10 maart 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 98.135,86 van betrokkene en mede van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat betrokkene niet heeft gemeld dat zij en appellant vanaf 1 september 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellant inkomsten uit werkzaamheden ontvangt. Doordat betrokkene van de gezamenlijke huishouding noch van de inkomsten van appellant opgave heeft gedaan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2008, voor zover het betrekking heeft op de medeterugvordering, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met betrokkene een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB heeft gevoerd.
4.3. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Appellant bestrijdt niet dat hij vanaf 29 december 2006, de datum waarop betrokkene is verhuisd naar het adres [adres 1] te Voerendaal, zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant ook in de periode vanaf 1 september 2001 tot 29 december 2006 zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene aan het adres [adres 2] te Voerendaal. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door betrokkene op 10 maart 2008 tegenover de rapporteur afgelegde en ondertekende verklaring dat appellant meestal bij haar verblijft, dat als hij niet hoeft te werken, appellant bij haar is, dat dit al 6,5 jaar zo is en dat als hij naar zijn werk gaat vroeg in de ochtend, zij daar dan niet extra voor opstaat. In de stelling van betrokkene dat zij met deze verklaring tijdens het horen terug is gekomen op haar eerdere verklaring dat appellant door de week meestal in Heerlen slaapt en in het weekend bij haar verblijft, ziet de Raad, anders dan appellant, geen aanleiding om te oordelen dat op de verklaring van betrokkene niet kan worden afgegaan. Betrokkene heeft in de loop van het verhoor op 10 maart 2008 haar verklaring bovendien nader gespecificeerd. Van de situatie dat betrokkene naderhand op een eerder afgelegde en ondertekende verklaring is teruggekomen is dan ook geen sprake. Voorts kent de Raad betekenis toe aan de door de buurtbewoners uit de omgeving van het adres [adres 2] te Voerendaal afgelegde verklaringen die er, kort gezegd, op neer komen dat appellant op dat adres bij betrokkene inwoonde. Nu de verklaringen van de buurtbewoners de verklaring van betrokkene ondersteunen, ziet de Raad geen aanleiding om, zoals appellant bepleit, aan zijn eigen verklaring dat hij in deze periode niet zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene heeft gehad, meer gewicht toe te kennen. Het betoog van appellant dat aan de verklaringen van de buurtbewoners voorbij moet worden gegaan, omdat zij tegenstrijdig verklaren, treft evenmin doel. De door appellant bedoelde tegenstrijdigheden zien vooral op het moment waarop appellant voor 1 september 2001 bij betrokkene is gaan wonen. Hieruit volgt dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6. De Raad ziet, evenals de rechtbank, voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat in de periode in geding ook aan het tweede criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad verwijst hiervoor naar de verklaringen van betrokkene en appellant waaruit blijkt dat betrokkene de was en boodschappen deed voor appellant, dat zij haar woning aan hem ter beschikking stelde en dat appellant haar steun en toeverlaat was. Voorts blijkt daaruit dat appellant betrokkene voor zijn boodschappen geld of zijn pinpas gaf. De verklaringen van de buurtbewoners ondersteunen deze verklaringen. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn standpunt dat slechts sprake was van eenzijdige zorg van betrokkene voor appellant. De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat aan de verklaringen van de buurtbewoners geen waarde kan worden gehecht, omdat de buurtbewoners niet bekend waren met de daadwerkelijke verhouding tussen appellant en betrokkene. De Raad wijst erop dat het verklaringen betreft van buurtbewoners uit de naaste omgeving van het adres van betrokkene, die daar in het merendeel van de gevallen langdurig hebben gewoond, en dat met name de bewoonster van het adres [adres 3] te Voerendaal een gedetailleerde en specifieke verklaring heeft afgelegd.
4.7. Uit het voorafgaande volgt dat appellant en betrokkene in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken verder vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat betrokkene haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat over deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.8. Het College voert het beleid dat ingeval van fraude van (mede)terugvordering alleen kan worden afgezien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Daarbij moet worden gedacht aan de situatie dat (mede) terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. De Raad is met het College van oordeel dat in het geval van appellant geen sprake is van dringende redenen om van medeterugvordering af te zien. De enkele omstandigheid dat appellant wordt geconfronteerd met een vordering van bijna € 100.000,--, is daartoe onvoldoende. Het besluit is dan ook genomen in overeenstemming met dit beleid. Dat in het beleid wordt gesproken van fraude, wat volgens appellant opzet veronderstelt en die in zijn geval ontbreekt, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, zoals het College ter zitting heeft toegelicht, met de aanduiding fraude (ook) wordt gedoeld op de situatie waarin sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in afwijking van het beleid, (geheel of gedeeltelijk) van medeterugvordering had moeten afzien.
4.9. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.