het college van burgemeester en wethouders van Roermond (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 december 2009, 09/711 en 09/971 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
Datum uitspraak: 28 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.L. Stegeman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Mr. H.M.J. Offermans, advocaat, heeft zich als de nieuwe gemachtigde voor betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns. Betrokkene, eveneens ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, is verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Tevens is verschenen E. Battaloglu, de door betrokkene meegebrachte tolk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft op 1 december 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aangevraagd. Daarbij heeft betrokkene opgegeven dat zij het appartement dat zij bij de echtscheiding in mei 2004 heeft verkregen na de echtscheiding voor (omgerekend) circa € 11.500,-- heeft verkocht. In het besluit, waarbij aan betrokkene met ingang van 9 november 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend, is aangekondigd dat het Bureau buitenland een onderzoek zal instellen naar de waarde van de door betrokkene verkochte woning, aangezien zij geen stukken heeft kunnen overleggen met betrekking tot die verkoop.
1.2. Het Internationaal Bureau Fraude informatie heeft op basis van de bevindingen van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Ankara (Bureau Attaché) bij onderzoek ter plaatse, met inbegrip van een op 1 maart 2007 uitgevoerde taxatie, gerapporteerd dat betrokkene haar woning op 16 juni 2006 heeft verkocht aan haar dochter [naam dochter] voor een “vriendenprijs” van (omgerekend) € 11.654,-- en dat de getaxeerde marktwaarde van de woning per die datum € 52.145,-- was. Na confrontatie met de bevindingen van dit onderzoek heeft betrokkene herhaald dat zij de woning in 2004 heeft verkocht, maar verklaard dat de verkoopprijs (omgerekend) € 38.000,-- bedroeg. Tevens heeft betrokkene verklaard dat de opbrengst van deze verkoop voor het grootste deel is aangewend om schulden af te lossen en voor het resterende deel om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Bij besluit van 11 december 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene gewijzigd in die zin dat de bijstand vanaf 1 januari 2008 wordt verleend in de vorm van een geldlening. Daaraan ligt ten grondslag dat betrokkene een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door de woning tegen een lager bedrag te verkopen dan de werkelijke vrije economische verkoopwaarde.
1.3. Op verzoek van de afdeling Bijstandszaken van de gemeente Roermond om nader onderzoek naar de vermogenssituatie van betrokkene heeft de Sociale Recherche Roermond onderzoek verricht, onder meer bestaande uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij de gemeente Rotterdam en het verhoren van betrokkene en haar dochter [dochter]. De sociale recherche heeft op 26 juni 2008 rapport uitgebracht.
1.4. Op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche heeft appellant bij besluit van 9 juli 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 16 april 2009 (bestreden besluit 1), de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) en tevens de bijstand over de periode van 9 november 2006 tot en met
31 mei 2008 ingetrokken. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste opgave te doen van de verkoop van de woning, dat daadwerkelijk bewijs van de verkoop van de woning ontbreekt en dat appellante in onvoldoende mate heeft aangetoond dat zij ten tijde van de aanvraag van de bijstand niet meer over vermogen in de vorm van eigendom van onroerende zaken kon beschikken.
1.5. In augustus 2008 heeft betrokkene opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 26 september 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 juni 2009 (bestreden besluit 2), heeft appellant de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat betrokkene niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt en appellant onvoldoende gegevens heeft om het recht op bijstand vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de besluiten van 9 juli 2008 en 26 september 2008 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast staat dat het betreffende appartement ten tijde van de ingang van de bijstand, 9 november 2006, niet meer in eigendom was van betrokkene en dat ook niet aannemelijk is geworden dat betrokkene toen nog over geld uit de verkoop van het appartement beschikte. Door het herroepen van het besluit van 9 juli 2008 is de grondslag aan de aanvraag om bijstand op 15 augustus 2008 en de daarop gevolgde besluitvorming komen te ontvallen.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant toegelicht dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat betrokkene bij aanvang van de bijstandverlening niet langer beschikte over een onroerende zaak, omdat uit de beschikking van de arrondissementsrechtbank van Küçükçekmece van 2 april 2004 blijkt dat zij eigenaresse was van een tweede onroerende zaak. Appellant is van mening dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de toekenning van de bijstand niet langer beschikte over deze tweede onroerende zaak. De gemachtigde van appellant heeft de Raad uitdrukkelijk verzocht uitsluitend de vraag te beantwoorden of op basis van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat betrokkene bij aanvang van de bijstandverlening beschikte over een tweede onroerende zaak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant baseert zijn standpunt dat betrokkene beschikte over twee onroerende zaken uitsluitend op de vertaling van de onderdelen 4 en 6 van de beschikking van de arrondissementsrechtbank van Küçükçekmece van 2 april 2004, waarbij de echtscheiding tussen betrokkene en [naam echtgenoot] (echtgenoot) is uitgesproken.
Onderdeel 4 van deze vertaling, waarin betrokkene als gedaagde is aangeduid en de echtgenoot als eiser, luidt als volgt:
“De eigendomsakte van het onroerendgoed, onder perceelnr.: [nr.] ingeschreven, bevindt zich in de buurt van ‘[adres] ’, TE LATEN ANNULEREN en een nieuwe eigendomsakta TE LATEN OPSTELLEN, waarin komt te staan dat 10/100 aandeel aan de gedaagde [naam gedaagde], geboren op [datum], dochter van [naam vader], en de resterende 27/100 aandeel aan de eiser TOEBEHOORT;”
Onderdeel 6 van deze vertaling, waarin eveneens betrokkene als gedaagde is aangeduid en de echtgenoot als eiser, luidt als volgt:
“TE BEPALEN, dat de inboedels, welke zich bevinden in de op het adres ‘[adres], [adres] geregistreerde echtelijke woning van de partijen, waarin de partijen thans woonachtig zijn, waarvan de eigendomsakte geannuleerd en naam van gedaagde opnieuwe geregistreerd is, behalve de persoonlijke goederen van de eiser, aan de gedaagde toebehoren;”
Uit de bepaling dat voor de in onderdeel 4 genoemde onroerende zaak een nieuwe eigendomsakte moet worden opgesteld en onderdeel 6 vermeldt dat een onroerende zaak is geregistreerd op naam van betrokkene, leidt appellant af dat sprake is van twee verschillende onroerende zaken waarover betrokkene als eigenaar heeft beschikt.
4.2. Betrokkene stelt dat, zoals blijkt uit de tot de gedingstukken behorende foto, sprake is van een appartementengebouw, bestaande uit bedrijfsruimten en daarboven tien appartementen, waarvan betrokkene voor 10/100 deel eigenaar is geworden, te weten de voormalige echtelijke woning, genoemd in onderdeel 6 van de beschikking van de arrondissementsrechtbank. Betrokkene bestrijdt dat zij na de echtscheiding de beschikking heeft gekregen over twee afzonderlijke onroerende zaken.
4.3. De Raad is van oordeel dat de vertaalde tekst van de onderdelen 4 en 6 van de beschikking van de arrondissementsrechtbank van Küçükçekmece van 2 april 2004 een ontoereikende basis biedt om aan te nemen dat betrokkene eigenaar is geweest van twee afzonderlijke onroerende zaken. Uit die tekst valt veeleer op te maken dat onderdeel 4 betrekking heeft op de toedeling van de onroerende zaken aan betrokkene en de echtgenoot en onderdeel 6 op de toedeling van de inboedel van de voormalige echtelijke woning aan betrokkene. In deze beschikking heeft de arrondissementsrechtbank in overweging genomen dat 10/100 aandeel van het onroerend goed, dat onder perceelnr [nr.] staat ingeschreven en dat voor 37/100 aandeel aan de echtgenoot toebehoort, op naam van betrokkene komt te staan en dat de inboedels van de echtelijke woning, welke overeenkomt met het aandeel van het genoemd perceel, aan betrokkene zullen toebehoren. Het onderzoek door het Bureau Attaché ter plaatse heeft alleen uitgewezen dat betrokkene eigenaresse is geweest van het betreffende appartement op de hoogste verdieping van het gebouw op het hiervoor genoemd adres. Dat de onroerende zaak, onder perceelnummer [nr.], behoort bij het betreffende appartementengebouw, waarin de voormalige echtelijke woning zich bevindt, kan niet alleen uit de beschikking van de arrondissementsrechtbank worden afgeleid maar ook uit de gegevens inzake de onroerende zaakbelasting, het uitgebrachte taxatierapport en de twee tot de gedingstukken behorende bewijzen van eigendom (tapu senedi). Deze stukken vermelden perceelnummer [nr.], dat behoort bij het appartementengebouw, waarvan betrokkene bij de echtscheiding voor 10/100 deel eigenaresse is geworden. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat in de gedingstukken geen steun is te vinden voor het standpunt van appellant dat betrokkene op en na 9 november 2006 eigenaresse was van een tweede onroerende zaak.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.