ECLI:NL:CRVB:2012:BV7845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1947 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van restschuld na dwanginvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had een verzoek ingediend om kwijtschelding van zijn restschuld, welke was ontstaan na een dwanginvordering door de gemeente Amsterdam. Tussen 1997 en 2002 heeft appellant afgelost via loonbeslag, waarna hij zelf de aflossingen heeft voortgezet. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage heeft het verzoek om kwijtschelding afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de vereisten van het gemeentelijk debiteurenbeleid, dat onder andere stelt dat er geen kwijtschelding kan plaatsvinden als er sprake is van aflossing via dwanginvordering.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich niet had mogen uitlaten over de einddatum van de aflossing en dat er ten onrechte beslag is gelegd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het verzoek om kwijtschelding in overeenstemming met zijn beleid heeft afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant tussen 1997 en 2002 heeft afgelost via een dwanginvordering en dat de rechtbank geen aanleiding had om de door het college berekende einddatum van de aflossingsperiode als onjuist te beschouwen.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1947 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 februari 2010, 09/2038 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 januari 2012, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De kantonrechter te Amsterdam heeft bij beschikking van 14 mei 1996 bepaald dat de gemeente Amsterdam fl 88.322,24 terstond en in het geheel van appellant opeisbaar heeft. In de periode van mei 1997 tot 1 oktober 2002 lost appellant door middel van loonbeslag op de vordering af. Met ingang van 1 oktober 2002 lost appellant zelf op de vorderring af.
1.2. Bij besluit van 11 september 2008 heeft het college het verzoek van appellant om kwijtschelding van zijn restschuld afgewezen. Bij besluit van 9 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2008 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan het vereiste van minnelijke schikking zoals neergelegd in het gemeentelijk debiteurenbeleid. Appellant heeft afgelost via loonbeslag en na de beëindiging van het loonbeslag per 1 oktober 2002 is nog geen tien jaar verstreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college heeft gehandeld overeenkomstig de van belang zijnde beleidsregels door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet, hoewel dat in haar voorgelegde geding niet ter beoordeling staat, de door het college berekende einddatum van de aflossingsperiode - april 2014 - als onjuist te beschouwen.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Naar zijn mening dient de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep alsnog gegrond te verklaren. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd zich te verdiepen in de vraag of terecht beslag is gelegd. Appellant stelt dat hij een redelijk voorstel tot aflossing heeft gedaan alvorens de gemeente overging tot beslaglegging.
Verder stelt appellant dat de rechtbank zich niet had mogen uitlaten over de einddatum van de aflossingsperiode omdat deze vraag niet voorlag. Appellant meent dat de datum april 2014 niet juist is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De artikelen 58 en 59 van de WWB brengen met zich dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid van het college. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering moet hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college beleidsregels vastgesteld. Dit beleid houdt in, voor zover van belang, dat een fraudevordering wordt kwijtgescholden nadat tien jaar is afgelost en dat een vordering niet voor kwijtschelding in aanmerking komt als sprake is geweest van aflossing via dwanginvordering, waaronder bijvoorbeeld wordt verstaan aflossing door middel van derdenbeslag.
4.3. Vaststaat dat appellant tussen 1997 en 2002 heeft afgelost via een dwanginvordering, te weten door middel van een op verzoek van de gemeente opgelegd loonbeslag. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college het kwijtscheldingsverzoek van appellant in overeenstemming met zijn beleid heeft afgewezen.
4.4. Het betoog van appellant dat ten onrechte beslag is gelegd, aangezien hij een redelijk voorstel zou hebben gedaan tot aflossing van de vordering uit 1996, treft geen doel, reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ooit een dergelijk voorstel heeft gedaan.
4.5. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank zich niet mocht uitlaten over de einddatum van de aflossing slaagt niet. De overweging van de rechtbank over het einde van de aflossingstermijn is te beschouwen als een niet-bindende overweging ten overvloede, die voortkomt uit een op verzoek van de rechtbank door het college gemaakte berekening van de einddatum van de aflossing. Deze datum staat immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet ter beoordeling.
4.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
(get.) W.F. Claessens.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD