[appellant] wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2009, 09/1152 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellant heeft mr. A.S. Bodha, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bodha. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 4 april 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een melding, inhoudende dat appellant werkzaamheden verricht bij [werkgever 1] en nadat een medewerker van de unit controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam appellant tijdens enkele waarnemingen ter plaatse werkend heeft aangetroffen, heeft de afdeling Handhaving van de DWI een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is appellant verhoord, zijn getuigen gehoord en zijn waarnemingen (observaties) verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude dat op 7 oktober 2008 is afgesloten.
1.2. De onderzoeksbevindingen waren voor het college onder meer aanleiding om bij besluit van 15 oktober 2008 de bijstand van appellant over de periode van 4 april 2007 tot en met 30 september 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 13.950,95 van appellant terug te vorderen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2008 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 maart 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat aannemelijk is dat appellant in de periode hier in geding bij [werkgever 1] op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, gelet op de verklaringen van appellant en van een aantal getuigen, waaronder werknemers van [werkgever 1], en op de resultaten van de observaties. Voor zover, zoals appellant stelt, daarvoor geen financiële vergoeding aan appellant zou zijn verstrekt, overweegt de rechtbank dat het op geld waardeerbare werkzaamheden betreft die appellant aan het college had moeten opgeven. Voorts blijkt van een grote betrokkenheid van appellant bij [werkgever 2]. Als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand in de periode in geding niet worden vastgesteld. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de oogoperaties van appellant in juli, augustus en november 2007 en een werktraject van de DWI in 2008 er niet aan in de weg hoeven te hebben gestaan dat appellant werkzaamheden heeft verricht.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij weliswaar vaak te vinden was in [werkgever 1], maar dat hij daar geen werkzaamheden verrichtte. Dit was alleen anders in augustus 2008, maar toen heeft hij geen loon ontvangen. Verder heeft hij aangegeven dat hij geen enkele verplichting jegens [werkgever 1] had. Ter zitting van de Raad heeft appellant nogmaals gesteld dat de oogoperaties en de gevolgen ervan hem feitelijk verhinderden werkzaamheden te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij zich heeft beperkt tot de aangevoerde gronden.
4.1. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte bij [werkgever 1] en bij [werkgever 2]. Daarbij komt bijzondere betekenis toe aan het feit dat bij diverse waarnemingen bij [werkgever 1] in augustus en september 2008 appellant werkend is aangetroffen, in samenhang met de getuigenverklaringen die de eigenaar en medewerkers van [werkgever 1] hebben afgelegd. Zo heeft medewerker [naam medewerker 1] onder meer verklaard dat appellant al vijf jaar bij [werkgever 1] werkt gedurende drie dagen per week en dan kassawerk doet en vakken vult.
[medewerker 2] heeft verklaard dat appellant tussen 2002 en 2005 bij de [werkgever 1] is begonnen, dat hij drie tot vier dagen aanwezig is en dat hij klanten helpt. De betrokkenheid van appellant bij [werkgever 2] blijkt uit het feit dat de naam van appellant voorkomt op de exploitatievergunning van [werkgever 2] die op 18 december 2007 is afgegeven en geldig was tot 26 maart 2009. Voorts is appellant procuratiehouder van een rekening van [werkgever 2], die in ieder geval in 2007 geopend is. Ten slotte is van belang dat de broer van appellant als getuige heeft verklaard dat appellant al één à twee jaar in de zaak helpt. Dat appellant, zoals hij stelt, geen verplichting had jegens beide bedrijven, doet aan het vorenstaande niet af.
4.2. Aan het betoog van appellant dat hij wel regelmatig op beide bedrijven aanwezig was, maar daar geen productieve arbeid verrichtte, gaat de Raad ook om een andere reden voorbij. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 oktober 2010, LJN BO1327) rechtvaardigt de aanwezigheid van een belanghebbende tijdens reguliere arbeidstijden op een bestaande werkplek in een bedrijf de vooronderstelling dat deze daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. De Raad ziet geen aanleiding om hierover in het geval van appellant anders te oordelen. Sterker nog, deze vooronderstelling gaat in het geval van appellant temeer op, nu hij in de vier jaar voorafgaand aan 2003 zelf eigenaar van [werkgever 2] is geweest en dus bekend was met de werkzaamheden in een dergelijk bedrijf. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de oogoperaties gedurende langere tijd niet in staat was werkzaamheden te verrichten.
4.3. Het kon aan appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de door hem in beide bedrijven verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet (volledig) nagekomen. Nu hij ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel had kunnen verdienen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.