ECLI:NL:CRVB:2012:BV7785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2028 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag en ontslag wegens ongeschiktheid van politieambtenaar na beschuldigingen van seksueel misbruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar die door de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland is ontslagen na beschuldigingen van seksueel misbruik door zijn stiefdochter. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 maart 2012 uitspraak gedaan. De appellant, die sinds 1978 werkzaam was als politieambtenaar, werd op 29 augustus 2007 door zijn stiefdochter beschuldigd van seksueel misbruik. Naar aanleiding van deze aangifte werd hij op 10 september 2007 aangehouden en met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld. De korpsbeheerder besloot op 6 december 2007 tot schorsing van appellant en op 24 juli 2008 werd hem strafontslag verleend. Het bestreden besluit van 4 maart 2009, waarin de korpsbeheerder de bezwaren van appellant tegen de eerdere besluiten ongegrond verklaarde, werd door de rechtbank Amsterdam in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de seksuele handelingen van appellant met zijn stiefdochter, hoewel op zich plichtsverzuim opleverend, niet als zodanig konden worden aangemerkt omdat niet voldoende was aangetoond dat deze handelingen tegen de wil van de stiefdochter hebben plaatsgevonden. Er was ook geen sprake van een zodanige afhankelijkheidsrelatie of psychische gebreken bij de stiefdochter die haar in haar wil zouden hebben beperkt. De Raad vernietigde het ontslagbesluit en herstelde de situatie van appellant, waarbij de korpsbeheerder werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht van appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in gevallen van beschuldigingen van seksueel misbruik, vooral in de context van ambtenarenrecht.

Uitspraak

11/2028 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2011, 09/1382 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 1 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. Terlingen, advocaat. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1 januari 1978 politieambtenaar bij de politieregio Amsterdam-Amstelland en was in zijn laatste functie werkzaam als professional bij het wijkteam [naam wijkteam] van het [naam district]. Op 29 augustus 2007 heeft de stiefdochter van appellant, geboren in 1988, aangifte tegen hem gedaan van seksueel misbruik. Tegen appellant is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, in welk kader hij op 10 september 2007 is aangehouden als verdachte.
1.2. Bij besluit van 10 september 2007 heeft de korpsbeheerder appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld op grond van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.3. Bij besluit van 6 december 2007 heeft de korpsbeheerder appellant met onmiddellijke ingang in zijn ambt geschorst op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp. Bij brief van 8 januari 2008 is appellant in kennis gesteld van het voornemen om hem primair strafontslag op te leggen als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp, en subsidiair aan hem ontslag te verlenen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Nadat appellant bij brief van 11 februari 2008 zijn zienswijze op dit voornemen had gegeven, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van 24 juli 2008 met onmiddellijke ingang ontslag verleend, overeenkomstig het voornemen. Bij besluit van 4 maart 2009 (bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 december 2007 en 24 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. Voor de schorsing in het belang van de dienst was op 6 december 2007 voldoende grondslag, gelet op de onder 1.1 beschreven aangifte van de stiefdochter en de aanhouding van appellant als verdachte op die dag. Het beroep tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarbij deze schorsing is gehandhaafd, treft dus geen doel en de aangevallen uitspraak wordt in zoverre bevestigd.
3.2. Aan het ontslagbesluit is ten grondslag gelegd dat appellant seksuele handelingen heeft verricht met zijn op dat moment pas zeer korte tijd meerderjarige stiefdochter. Hoewel die handelingen in strafrechtelijke zin niet strafbaar waren, druist dit volgens de korpsbeheerder in tegen hetgeen van een goed politieambtenaar verwacht moet worden. De stiefdochter van appellant woonde immers nog bij hem thuis en was in veel opzichten van hem afhankelijk. Die ongelijkheid en de psychische problemen van de stiefdochter maakten het hebben van seksueel contact met de stiefdochter naar het oordeel van de korpsbeheerder zeer verwerpelijk en een politieambtenaar onwaardig. Dat de stiefdochter zich gedurende langere tijd zou hebben opgedrongen, vormde geen omstandigheid op grond waarvan het plichtsverzuim appellant niet zou kunnen worden aangerekend.
3.3. Van de zijde van appellant is naar voren gebracht dat zijn stiefdochter zich meermaals in seksuele zin aan hem heeft opgedrongen en dat hij heeft getracht zo min mogelijk met haar alleen thuis te zijn. Slechts één keer zou hij hieraan hebben toegegeven, bij welke gelegenheid de stiefdochter de seksuele handelingen heeft vastgelegd op haar mobiele telefoon. Dat de stiefdochter van hem afhankelijk zou zijn, is bestreden. Zij was meerderjarig en werd hoofdzakelijk door haar moeder opgevoed. Er zou onvoldoende zijn onderzocht welk aandeel zij heeft gehad in de desbetreffende handelingen, mede in het licht van haar psychische problemen en haar eerdere soortgelijke aangifte tegen haar biologische vader. Appellant acht zich erin geluisd. Verder is aangevoerd dat ten onrechte niet is onderzocht in hoeverre de verweten gedragingen aan appellant zijn toe te rekenen, gezien zijn spanningsklachten en het extreme gedrag van zijn stiefdochter.
3.5. De Raad is van oordeel dat de seksuele handelingen van appellant met zijn (net meerderjarige) stiefdochter, als beschreven in de gedingstukken, op zich plichtsverzuim zouden opleveren, als sprake zou zijn van onvrijwillig gedrag aan de kant van de stiefdochter met dwang aan de kant van appellant. Dat de handelingen tegen de wil van de stiefdochter hebben plaatsgevonden, is echter op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet voldoende komen vast te staan. Evenmin was sprake van een zodanige afhankelijkheidsrelatie met de stiefdochter dan wel van zodanige psychische gebreken bij haar dat zij daardoor haar wil bij het hier aan de orde zijnde seksuele contact met appellant niet in vrijheid heeft kunnen bepalen.
3.6. Gezien hetgeen onder 3.5 is overwogen, zijn de gedragingen die aan het strafontslag ten grondslag zijn gelegd niet aan te merken als plichtsverzuim en is het bestreden besluit, voor zover het strafontslag daarbij is gehandhaafd, niet houdbaar. Nu aan het subsidiair verleende ontslag wegens ongeschiktheid dezelfde verweten gedragingen ten grondslag zijn gelegd, komt dit onderdeel van het bestreden besluit eveneens voor vernietiging in aanmerking. Nu deze gebreken in bezwaar niet kunnen worden hersteld, wordt het besluit van 24 juli 2008 herroepen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Gezien het voorgaande treft het hoger beroep doel, voor zover dit is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het ontslagbesluit en dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd.
5. Er zijn termen aanwezig om de korpsbeheerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, tot een bedrag van in totaal € 1.518,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bij het besluit van 4 maart 2009 gehandhaafde schorsingsbesluit van 6 december 2007 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bij het besluit van 4 maart 2009 gehandhaafde ontslagbesluit ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2009 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij het ontslagbesluit is gehandhaafd;
Herroept het besluit van 24 juli 2008;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
Bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 377,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.A.A.G. Vermeulen en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD