[Appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 juni 2011, 09/697 (aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland (korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 1 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 maart 2006 (primair besluit) heeft de korpsbeheerder jegens appellant, een politieambtenaar die als gevolg van een dienstongeval behandelingen ondergaat, bepaald dat, behoudens uitzonderingen, te bepalen door de teamchef, bezoek aan fysiotherapeut, ziekenhuis, schoenmaker en andere specialisten in eigen tijd dient plaats te vinden.
1.2. Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar - de korpsbeheerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 maart 2006 - is niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing door de Raad is vernietigd bij zijn uitspraak van 15 januari 2009, TAR 2009, 94 en LJN BH0820.
1.3. Bij de daarop gevolgde beslissing op bezwaar van 6 juli 2009 (bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1. Zoals volgt uit de vaste rechtspraak van de Raad (19 mei 2011, TAR 2011, 191 en LJN BQ7527) treft de door appellant aangevoerde grond dat hier sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doel.
3.1.2. Dit betekent voor het voorliggende geval dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak bijna zes jaren zijn verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met bijna twee jaar overschreden.
3.1.3. De behandelingsduur in de rechterlijke fase heeft de redelijke termijn niet overschreden. De termijnoverschrijding is dan ook volledig aan de korpsbeheerder toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Anders dan de korpsbeheerder (veronder)stelt, gaat het hier om spanning en frustratie die verband houdt met de lengte van de procedure en niet om spanning en frustratie die verband houdt met de materiële aspecten van het geschil. De door appellant geleden schade moet worden vastgesteld op vier maal € 500,-. Dat is € 2.000,-.
3.1.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is, dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd en dat de korpsbeheerder, aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,-.
3.2. Met het oog op definitieve afdoening van het geschil is er reden te beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
3.2.1 Appellants standpunt dat het onzorgvuldig is dat hem bij het primaire besluit het recht is ontnomen zijn behandelingen onder diensttijd te ondergaan, omdat hij dat recht tot 2006 heeft gehad, kan niet worden gevolgd. Daargelaten of sprake was van een aan appellant toegekende aanspraak dan wel of sprake was van een gedoogpraktijk, het is de korpsbeheerder niet verboden aan die situatie een einde te maken. Ten tijde van het primaire besluit wist appellant al geruime tijd dat dit zou gaan gebeuren. Nu er dus een gewenningsperiode was, is van onzorgvuldigheid geen sprake.
3.2.2.1. Subsidiair heeft appellant gesteld dat het toestaan van behandelingen onder diensttijd in het logische verlengde ligt van de aanspraak die hij aan het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontleent op het zoveel mogelijk ongedaan maken of verzachten van de nadelige gevolgen van het hem overkomen dienstongeval. In het bijzonder heeft appellant gewezen op artikel 54 van het Barp.
3.2.2.2. Ook deze grond treft geen doel. In (artikel 54 van) het Barp is immers niets geregeld over een (absoluut) recht van een politieambtenaar als appellant op het mogen ondergaan van de hier bedoelde behandelingen onder diensttijd.
3.2.3. De korpsbeheerder heeft het bestreden besluit kunnen nemen zonder in strijd te komen met het beginsel van een behoorlijke belangenafweging. Hij heeft de aspecten planning en bedrijfsvoering als voor hem zwaarwegende dienstbelangen mogen laten meewegen. Daarmee is hij ook niet in strijd gekomen met goed werkgeverschap, in welk verband nog opmerking verdient dat de korpsbeheerder appellant heeft laten weten dat verzoeken van appellant welwillend zullen worden behandeld wanneer zou blijken dat het voor hem niet mogelijk is om buiten de voor hem ingeroosterde uren de medisch noodzakelijke behandelingen te krijgen, dat zo nodig het rooster kan worden aangepast en dat, ten slotte, wanneer ook dat geen soulaas biedt, appellant in overleg kan treden met zijn leidinggevende en dat in uitzonderlijke gevallen behandeling kan plaatsvinden tijdens de diensturen.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moeten de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand worden gelaten.
5. Er is aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens rechtsbijstand in beroep en op € 437,- wegens rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal op € 1.081,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt de korpsbeheerder tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000,-;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.081,-;
Bepaalt dat de korpsbeheerder aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 377,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.A.A.G. Vermeulen en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.