ECLI:NL:CRVB:2012:BV7776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2202 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van de functie als groepsleerkracht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groepsleerkracht die ontslagen is wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van haar functie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 februari 2012 uitspraak gedaan. De appellante, die sinds 1992 werkzaam was bij het openbaar scholennetwerk De Basis te Heerenveen, was in 2002 wegens ziekte uitgevallen. Na een periode van re-integratie werd zij in 2008 ontslagen. De stichting had het bezwaar van appellante tegen het ontslag niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een reeks van bestreden besluiten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze besluiten niet-ontvankelijk verklaard en de stichting veroordeeld in de proceskosten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de kwalificatie 'zeer licht gewicht' had toegepast op de zaak. De Raad stelde vast dat de stichting onvoldoende had aangetoond dat appellante ongeschikt was voor haar functie en dat zij niet voldoende gelegenheid had gekregen om zich te verbeteren. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herstelde het primaire besluit, waarbij het ontslag werd herroepen. Tevens werd de stichting veroordeeld in de proceskosten van appellante, zowel in beroep als in hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.637,70, inclusief griffierecht.

Uitspraak

10/2202 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 maart 2010, 08/1754 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Stichting Openbaar Scholennetwerk De Basis te Heerenveen (stichting)
Datum uitspraak: 23 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.F.J. Heeffer. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door H.C. Mertens en T. Dolleman.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1950, was sinds 1 augustus 1992 als groepsleerkracht werkzaam bij het openbaar scholennetwerk De Basis te Heerenveen. Begin 2002 is appellante wegens ziekte uitgevallen, waarna zij van 2002 tot 2003 heeft gere-integreerd op basisschool [basisschool 2]. Vanaf augustus 2003 was appellante werkzaam op basisschool [basisschool 3] te Heerenveen.
1.2. Bij besluit van 23 april 2008 is aan appellante met ingang van 1 mei 2008 met toepassing van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO Primair Onderwijs (CAO PO) ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van haar functie anders dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid.
1.3. Bij besluit van 4 juli 2008 (bestreden besluit 1) heeft de stichting het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2008 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante geen gronden van bezwaar had ingediend.
1.4. Bij besluit van 5 augustus 2008 (bestreden besluit 2) is bestreden besluit 1 ingetrokken en is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2008 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 27 oktober 2009 (bestreden besluit 3) heeft de stichting bestreden besluit 2 ingetrokken wegens een bevoegdheidsgebrek. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2008 is ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien dit besluit is ingetrokken en bestreden besluit 2 hiervoor in de plaats is gesteld. De stichting is veroordeeld in de kosten die appellante heeft moeten maken in verband met het beroep dat zij heeft ingesteld tegen bestreden besluit 1 tot een bedrag van € 80,50 (kwalificatie ‘zeer licht gewicht’). Het beroep tegen bestreden besluit 2 is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien dit besluit is ingetrokken en bestreden besluit 3 hiervoor in de plaats is gesteld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling wegens de samenhang van bestreden besluit 2 met bestreden besluit 3. Over bestreden besluit 3 is overwogen dat de stichting bevoegd was appellante te ontslaan wegens ongeschiktheid voor het verrichten van haar functie als leerkracht. De stichting heeft ook in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mogen maken, nu appellante meerdere malen op de zwakke punten in haar functioneren is gewezen en appellante verder voldoende in de gelegenheid is gesteld haar functioneren te verbeteren.
3. In hoger beroep heeft appellante samengevat naar voren gebracht dat de stichting niet heeft aangetoond dat sprake is van ernstige onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van haar functie anders dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid. Daarnaast is appellante onvoldoende de gelegenheid geboden om, daar waar tekortkomingen waren, deze te verbeteren. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat de hoogte van de proceskostenveroordeling in beroep inzake de bestreden besluiten 1 en 2 niet juist is.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
Besluit 3
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 20 augustus 2009, LJN BJ7017) moet de ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen en van ontslag in het algemeen zal niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren en gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
4.2. Vanaf augustus 2003 gaf appellante les aan de groepen 3 en 4. Over de wijze waarop zij toen functioneerde tot haar uitval wegens ziekte op 30 januari 2006 zijn in het dossier geen gegevens aanwezig.
4.3. Volgens de bedrijfsarts was de oorzaak van genoemde uitval van appellante gelegen in het niet aansluiten van de competenties van appellante op de eisen die aan haar worden gesteld bij het lesgeven aan een combinatieklas 3-4. Afgesproken is dat er een competentieonderzoek volgt door bureau Vonk Competentie Expertise (Vonk).
4.4. Naar aanleiding van dit competentieonderzoek, dat als doel had een potentieelanalyse voor de arbeidsmarkt van appellante te maken, heeft bureau Vonk op 18 april 2006 een rapportage persoonlijk competentieprofiel opgesteld. Hieruit is een aantal leer- en ontwikkelkansen naar voren gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stichting met - onder andere - deze rapportage voldoende heeft aangetoond dat appellante door de jaren heen op essentiële punten is tekortgeschoten in de eisen die aan haar als leerkracht werden gesteld. De Raad stelt echter vast dat de rapportage niet de betekenis heeft die zowel de rechtbank als de stichting eraan toekennen, nu de rapportage met name leer- en ontwikkelkansen binnen het persoonlijk competentieprofiel van appellante heeft belicht. De stichting heeft de rapportage dan ook niet als onderbouwing kunnen gebruiken voor haar standpunt dat appellante onvoldoende heeft gefunctioneerd in haar functie als groepsleerkracht.
4.5. Omstreeks begin april 2006 is appellante weer gaan les geven, nu aan de groepen 1 en 2, waarvoor zij ook opgeleid was. Uit het dossier blijkt vervolgens tot maart 2007 niet van aanwijzingen dat appellante zich onvoldoende van haar taken heeft gekweten. Pas in een functioneringsgesprek op 8 maart 2007 is aan appellante meegedeeld dat er klachten van ouders zijn die betrekking hebben op de wijze waarop appellante de tien-minuten-gesprekken heeft gevoerd. Daarnaast is onder meer opgemerkt dat appellante wat afstandelijk naar de kinderen toe is en dat zij niet alles ziet gebeuren in de klas. De Raad ziet dit gesprek van 8 maart 2007 als eerste moment waarop de stichting appellante heeft aangesproken op haar functioneren en opmerkingen heeft geplaatst over de wijze waarop appellante dit functioneren kan verbeteren.
4.6. Nadat op 22 maart 2007 nog een voortgangsgesprek had plaatsgevonden, waarin appellante niet is aangesproken op haar functioneren, is aan appellante op 13 april 2007 mondeling meegedeeld dat binnen de stichting voor haar geen plaats meer is als groepsleerkracht. Appellante heeft onvoldoende kennis en vaardigheden om haar functie uit te kunnen oefenen. Dit is geconcludeerd naar aanleiding van het functioneringsgesprek en het voortgangsgesprek in maart 2007. Appellante stelt hierdoor volkomen te zijn overvallen.
4.7. Het standpunt van de stichting dat appellante ongeschikt is voor de vervulling van haar functie, anders dan op grond van ziekte of gebreken, berust op onvoldoende feitelijke grondslag. Dit standpunt is bijna alleen gebaseerd op beweringen of stellingen betreffende eigenschappen die appellante ongeschikt zouden doen zijn. De enige concrete voorbeelden, aan appellante meegedeeld tijdens het functioneringsgesprek van 8 maart 2007, helen dat gebrek in de feitelijke grondslag niet.
4.8. Anders dan van de kant van de stichting is gesteld, is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat aan appellante (in 2006 en 2007) begeleiding is gegeven ter verbetering van de punten van kritiek. Daar komt nog bij dat de periode waarin appellante zichzelf na het functioneringsgesprek op 8 maart 2007 had kunnen verbeteren dusdanig kort was, dat deze niet gezien kan worden als reële mogelijkheid voor appellante om iets aan de punten van kritiek te doen. Zo dus al sprake was van ongeschiktheid, heeft de stichting appellante ten onrechte onvoldoende de gelegenheid geboden om zich te verbeteren.
4.9. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de stichting zich ten onrechte bevoegd heeft geacht appellante ontslag te verlenen op grond van het artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO PO.
4.10. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak kan op dit punt dus geen standhouden en moet (in zoverre) worden vernietigd. Bestreden besluit 3 kan in rechte geen stand houden en komt wegens strijd met genoemde bepaling voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit te herroepen.
Besluit 1
5. De rechtbank heeft bij haar veroordeling van de stichting in de proceskosten van appellante in beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 ten onrechte de kwalificatie ‘zeer licht gewicht’ toegepast. Een zaak is in beginsel als ‘gemiddeld’ van gewicht aan te merken. Niet valt in te zien dat dit hier anders zou zijn. De Raad veroordeelt de stichting dan ook in de proceskosten van appellante in beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 tot een bedrag van € 241,50 (€ 322,- verminderd met de reeds op grond van de aangevallen uitspraak ontvangen € 80,50) voor kosten van rechtsbijstand.
Besluit 2
5.1. De Raad ziet voorts aanleiding de stichting op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om de stichting te veroordelen in deze proceskosten, aangezien deze kosten dusdanig samenhangen met de kosten die appellante heeft gemaakt met betrekking tot het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 3, dat geen sprake is van afzonderlijke kosten ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2. De Raad overweegt dat de rechtbank hierbij onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat bestreden besluit 2 door een onbevoegd orgaan en daarom onrechtmatig is genomen. De uit dit onrechtmatige besluit voortvloeiende schade - waaronder proceskosten - dienen in beginsel te worden vergoed. De Raad veroordeelt de stichting dan ook in de proceskosten van appellante in beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 tot een bedrag van € 483,- voor kosten van rechtsbijstand.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling inzake het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 3 ziet de Raad geen aanleiding, wegens nauwe samenhang met het beroep gericht tegen bestreden besluit 2, waarvoor al een proceskostenveroordeling wordt toegekend.
5.3. De Raad ziet aanleiding om de stichting met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- voor kosten van rechtsbijstand en € 39,20 voor reiskosten (€ 913,20).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 23 april 2008;
- veroordeelt de stichting in de proceskosten van appellante in hoger beroep en in beroep tot een bedrag van € 1.637,70;
- bepaalt dat de stichting aan appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep van € 224,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD