[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 2 november 2009, 09-4557 en 09-4976 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 29 februari 2012
Voor het procesverloop verwijst de Raad eerst naar zijn tussenuitspraak van 5 oktober 2011, LJN BT6700 (hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 16 november 2011 een nieuw besluit op bezwaar (het nieuwe besluit) genomen.
Namens appellant heeft mr. Ph. Ekering, advocaat, bij brief van 24 november 2011 zijn zienswijze gegeven over het nieuwe besluit.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een tweede onderzoek ter zitting.
De Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1.1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 5 oktober 2011 voor de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
1.2. Bij het nieuwe besluit heeft het Uwv appellant alsnog met ingang van 14 juni 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 131,14. In de begeleidende brief heeft het Uwv toegezegd dat na de uitspraak van de Raad het griffierecht aan appellant zal worden vergoed.
2. Appellant heeft in zijn zienswijze over het nieuwe besluit meegedeeld dat met de toekenning van de ZW-uitkering grotendeels tegemoet is gekomen aan het oorspronkelijke beroep. Appellant heeft echter tevens verzocht om vergoeding van de kosten van zijn raadsman in hoger beroep. Hierover heeft het Uwv in het nieuwe besluit geen beslissing genomen. Indien in hoger beroep de door appellant verzochte vergoeding van de proceskosten wordt uitgesproken, heeft appellant geen behoefte meer aan een inhoudelijke voortzetting van het beroep.
3. De Raad is van oordeel dat, nu het Uwv appellant met ingang van 14 juni 2009 in aanmerking heeft gebracht voor een ZW-uitkering, appellant geen belang meer heeft bij een oordeel in hoger beroep over de aangevallen uitspraak. Hij wijst er daartoe op dat pas sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat met het (hoger) beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het Uwv is met het nieuwe besluit volledig tegemoetgekomen aan hetgeen appellant met het hoger beroep kon bereiken. Nu appellant geen verzoek om vergoeding van schade heeft ingediend, resteert geen specifiek aan het onderhavige geschil te relateren belang. Derhalve dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep begroot op € 1.092,50 (één punt voor het hoger beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting en een half punt voor de zienswijze).
De Centrale Raad van Beroep,
- Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.092,50;
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012.