ECLI:NL:CRVB:2012:BV7601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3957 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en consistentie van beleid bij Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van de nabestaandenuitkering van betrokkene door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Betrokkene ontving sinds 1996 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) en had daarnaast een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Na een faillissement in 2003 en een wijziging van zijn inkomen in 2005, heeft de SVB de ANW-uitkering van betrokkene herzien. De SVB stelde vast dat betrokkene in de periode van 2003 tot 2008 te veel ANW-uitkering had ontvangen, omdat hij zijn WAZ-uitkering niet tijdig had gemeld. De SVB besloot de herziening te beperken tot de periode van januari 2006 tot april 2008, ondanks dat er fouten waren gemaakt in de eerdere beoordeling van de uitkering.

De rechtbank Zwolle-Lelystad oordeelde dat de SVB geen evenwichtige belangenafweging had gemaakt en de beslissing vernietigde. In hoger beroep voerde de SVB aan dat zij haar beleid correct had toegepast en dat de herziening gerechtvaardigd was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beleid van de SVB als een buitenwettelijk, begunstigend beleid moet worden aangemerkt, dat consistent moet worden toegepast. De Raad concludeerde dat de SVB in deze zaak haar beleid consistent had toegepast en dat betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn WAZ-uitkering invloed had op zijn recht op nabestaandenuitkering.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling, aangezien de SVB haar beleid correct had toegepast en de belangen van betrokkene niet onevenredig waren geschaad.

Uitspraak

09/3957 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 juni 2009, 08/2159 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene).
en
appellant
Datum uitspraak: 2 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.C.J. Freijters, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal. Betrokkene is in persoon verschenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Bij brief van 7 juni 2011 heeft appellant laten weten geen mogelijkheid te zien om op dat moment tot een voor beide partijen bevredigende oplossing te komen.
Desgevraagd heeft betrokkene bij brief van 13 september 2011 een overzicht van zijn financiële situatie overgelegd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2012. Namens appellant is wederom Groenendaal verschenen. Ook betrokkene is weer in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene ontvangt sinds 1996 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (ANW). Tevens ontving betrokkene sinds 1991 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het bedrijf van betrokkene is op 7 mei 2003 in staat van faillissement verklaard.
1.2. Bij besluit van 15 februari 2005 is de ANW-uitkering van betrokkene gewijzigd omdat zijn inkomen uit arbeid was gewijzigd. Dit is per 1 januari 2003 op nihil gesteld. Aangezien appellant de ANW-uitkering niet tijdig kon aanpassen, is betrokkene in aanmerking gebracht voor een nabetaling van € 15.462,32 over de periode van januari 2003 tot en met januari 2005. Het inkomen van betrokkene over de periode van januari 1998 tot en met december 2002 werd zodanig geacht dat zijn ANW-uitkering over deze periode niet wijzigde.
1.3. In 2008 heeft appellant een nader onderzoek ingesteld in verband met de constatering van verschillen tussen de inkomsten van betrokkene zoals die bij de Belastingdienst bekend waren en de gegevens die daarover bij appellant op dat moment voorhanden waren. Gebleken is dat aan betrokkene in november 2005 met terugwerkende kracht per 7 mei 2003 een WAZ-uitkering is toegekend en dat in december 2005 de eerste betalingen hebben plaatsgevonden. Uit een handhavingsrapport sociale zekerheidsfraude van 20 juni 2008 volgt dat aan betrokkene over de periode 1 mei 2003 tot en met 30 april 2008 een bedrag van € 57.759,38 teveel aan ANW-uitkering is uitbetaald. De rapporteur concludeert - kort gezegd - dat er geen vermoeden is van fraude en dat appellant in het verleden fouten heeft gemaakt in dit dossier.
1.4. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft appellant de aan betrokkene toegekende nabestaandenuitkering herzien over de periode van januari 2006 tot en met april 2008. Hiertoe heeft appellant - kort weergegeven - overwogen dat betrokkene heeft verzuimd hem binnen vier weken te melden dat hem in november 2005 een WAZ-uitkering was toegekend en dat in december 2005 de eerste betalingen hadden plaatsgevonden. Appellant heeft echter besloten om niet de volledige periode van mei 2003 tot en met april 2008 te herzien maar de herziening te beperken tot genoemde periode, omdat zij zelf ten tijde van het nemen van het besluit van 15 februari 2005 nalatig was geweest met het correct doen plaatsvinden van aanpassing van de ANW-uitkering en betrokkene deze fout niet kon onderkennen.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2008 (het bestreden besluit) heeft appellant - voor zover van belang - het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 juli 2008 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft appellant aanvullend overwogen dat betrokkene op 12 januari 2005 op kantoor van appellant heeft gezegd in afwachting te zijn van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat hij appellant hierover zal inlichten. In een brief van 7 februari 2005 heeft betrokkene aan appellant gemeld dat hij wijzigingen in het inkomen zal melden aan appellant. Als betrokkene de wijziging van zijn inkomen tijdig aan appellant had doorgegeven dan had de gemaakte fout kunnen worden hersteld. Nu betrokkene niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ziet appellant geen reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van de herziening van zijn ANW-uitkering over de periode januari 2006 tot en met april 2008. Appellant deelt voorts mee de gronden met betrekking tot het faillissement en de schuldsaneringsregeling van betrokkene mee te zullen wegen bij een nog te nemen beslissing over de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de bestreden beslissing vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat appellant geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt omdat onvoldoende rekening is gehouden met zijn eigen aandeel in het ontstaan van de plicht tot herziening en de bijzondere (individuele) omstandigheden van dit geval. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen volledige toepassing gegeven aan zijn beleid ten aanzien van artikel 3:4 van de Awb.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort weergegeven - aangevoerd dat volledig toepassing is gegeven aan zijn beleid ten aanzien van artikel 3:4 van de Awb. Appellant erkent in het verleden niet juist te hebben beoordeeld dat een WAZ-uitkering ook in mindering dient te worden gebracht op het inkomensonafhankelijk deel. Indien deze beoordeling correct was geweest dan was de uitkering over januari 1998 tot en met december 2002 eveneens herzien. Door zonder overleg met betrokkene met ingang van februari 2005 over te gaan tot uitbetalen van een volledige ANW-uitkering, heeft appellant het risico gelopen te veel te betalen. Daarom is afgezien van herziening over 32 van de 60 maanden. Appellant ziet niet in waarom hij voor de periode januari 2006 tot en met april 2008 nogmaals dezelfde afweging dient te maken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Tussen partijen is slechts in geschil of appellant met recht de nabestaandenuitkering van betrokkene met terugwerkende kracht heeft herzien over de periode januari 2006 tot en met april 2008.
4.2. De Raad stelt voorop dat uit artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, appellant gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.3. Appellant heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4. Voorts blijkt uit de beleidsregels van appellant dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij weegt mee de mate waarin aan belanghebbende en aan appellant een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
4.5. De Raad is van oordeel - in lijn met zijn uitspraken van 16 juli 2010 (LJN BN2197) en 5 november 2010 (LJN BO3352) - dat het door appellant ter zake gevoerde beleid aangemerkt dient te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6. Het is de Raad niet gebleken dat appellant het in 4.3 en 4.4 samengevat weergegeven beleid niet consistent heeft toegepast.
Als niet weersproken heeft appellant in de bestreden beslissing terecht tot uitgangspunt kunnen nemen dat betrokkene vanaf november 2005 met terugwerkende kracht in aanmerking is gebracht voor een WAZ-uitkering, hij deze uitkering vanaf december 2005 heeft ontvangen, hij hiervan geen melding heeft gemaakt bij appellant terwijl hij begin 2005 aan appellant had toegezegd hem hierover in te lichten en wijzigingen in zijn inkomen te melden. Hieruit volgt dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de inkomsten uit de WAZ-uitkering van invloed konden zijn op het recht op nabestaandenuitkering. Tegen deze achtergrond heeft betrokkene zijn beroep dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de WAZ-uitkering niet op de hoogte van de Anw-uitkering van invloed was onvoldoende onderbouwd. Ook in de door betrokkene aangevoerde persoonlijke omstandigheden heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant, door de herziening te beperken tot genoemde periode, zijn beleid niet consistent heeft toegepast.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) G.J. van Gendt.
CVG