ECLI:NL:CRVB:2012:BV7521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3815 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 8 juni 2009 ziek had gemeld na een zwangerschaps- en bevallingsuitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard, waarbij de uitkering per 5 oktober 2009 was beëindigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellante geschikt was voor het verrichten van haar arbeid, gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante per 5 oktober 2009 weer in staat was om te werken in een van de functies die in het kader van de WAO-beoordeling aan haar waren voorgehouden. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit voldoende was gemotiveerd en dat er geen aanleiding was om tot een andersluidend oordeel te komen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun standpunten met relevante medische gegevens te onderbouwen.

Uitspraak

10/3815 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010, 10/111 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 29 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft van 2002 tot 2008 een uitkering ontvangen op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 13 november 2008 is in bezwaar en beroep in stand gebleven.
2. Aansluitend aan een zwangerschaps- en bevallingsuitkering heeft appellante zich op 8 juni 2009 ziek gemeld. Op 1 oktober 2009 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die op basis van dossieronderzoek en eigen onderzoek heeft geconcludeerd, voor zover thans nog van belang, dat appellante per 5 oktober 2009 weer geschikt is voor het verrichten van haar arbeid, te weten één van de in het kader van de WAO-beoordeling aan appellante voorgehouden functies. Bij besluit van 1 oktober 2009, zoals gehandhaafd bij besluit van 4 december 2009 (bestreden besluit) is appellantes uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 5 oktober 2009 beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van de bezwaarverzekeringsarts van 3 december 2009.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medische onderzoek zorgvuldig is verricht en dat het de getrokken conclusie kan dragen. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben uiteengezet dat bij onderzoek niet meer objectiveerbare beperkingen zijn gevonden in vergelijking met de laatste WAO-beoordeling. Volgens de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de bezwaarverzekeringsarts niet in zijn mening kan worden gevolgd.
4. Met betrekking tot hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Naar de Raad reeds bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. In dergelijke gevallen is van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO.
4.2. De Raad staat aldus voor de beantwoording van de vraag of hij zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 5 oktober 2009 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor ten minste één van de aan haar in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies, te weten inpakker (sbc-code 111190), productiemedewerker metaal (sbc-code 111171), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en wikkelaar (sbc-code 267050).
4.3. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank is hij van oordeel dat het bij een beroep tegen een hersteldverklaring in het kader van de ZW gaat om de vraag of betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte per de datum in geding verhinderd is de in aanmerking komende arbeid te vervullen en dat daarbij ter beoordeling staat of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en of de bevindingen en conclusies van dat onderzoek het bestreden besluit kunnen dragen. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn rapportages van 3 december 2009, 15 september 2010 en 26 april 2011 ingegaan op het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt en het door haar ingebrachte Riagg-rapport van 11 november 2010. In voormelde rapportages is door de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd het standpunt herhaald dat er geen aanleiding is om het bestreden besluit niet te handhaven.
4.4. Met de rechtbank acht de Raad door appellante niet aannemelijk gemaakt dat op de datum hier in geding nog (langer) van een toename van haar beperkingen sprake is. De voorhanden zijnde medische informatie biedt geen grond voor een andersluidend oordeel. Daarbij wijst de Raad eveneens op het - ongeveer twee maanden na de datum hier in geding - door de revalidatiearts, professor dr. H.J. Stam, op 17 december 2009 uitgebrachte rapport. In dit rapport, dat op verzoek van de rechtbank in het kader van de WAO-procedure van appellante over haar gezondheidstoestand is uitgebracht, heeft de revalidatiearts neergelegd dat bij lichamelijk onderzoek geen ernstige afwijkingen kunnen worden vastgesteld, slechts lichte restverschijnselen na een carpaal tunnel syndroom beiderzijds. Volgens de revalidatiearts wijzen de sterke pijnreactie op palpatie van de benige structuren aan de schoudergordel, arm en been op een diagnose fibromyalgie. Wat betreft de beperkingen van appellante ten aanzien van de hand- en vingermogelijkheden was de revalidatiearts van opvatting dat appellante de haar voorgehouden voorbeeldfuncties moet kunnen verrichten. Tot slot heeft de revalidatiearts in zijn rapport ook te kennen gegeven dat appellante tijdens het onderzoek geen zieke indruk maakte en dat er geen aanwijzingen zijn voor geheugen- of concentratiestoornissen.
4.5. Het bestreden besluit is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek en is het genoegzaam draagkrachtig gemotiveerd. In hetgeen door appellante hieromtrent in hoger beroep is aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel, temeer niet nu appellante haar standpunt in het geheel niet met nadere medische gegevens heeft onderbouwd. Het door haar in hoger beroep ingebrachte Riagg-rapport maakt dat niet anders, nu de bevindingen zoals in dit rapport zijn weergegeven niet zien op de datum hier in geding van 5 oktober 2009.
5. De conclusie is dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Er is geen aanleiding om tot een proceskostenveroordeling over te gaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012.
(get.) M. Greebe.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM