op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] in Marokko (appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2009, 09/319 (uitspraak 1) en 9 december 2009, 09/1926 (uitspraak 2)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Datum uitspraak: 24 februari 2012
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, tegen de uitspraken 1 en 2 afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Op 1 maart 2010 heeft de gemachtigde de in één geschrift vervatte gronden van de beide hoger beroepen ingediend.
De Svb heeft één verweerschrift in beide gedingen ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad van 21 oktober 2011.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
1. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de echtgenoot van appellante [in] 2005 is overleden, dat hij daarvoor in verband met het genieten van een AOW-uitkering verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en rechthebbende was op kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen [A.], [A.] en [Y.]. Voorts is gebleken dat appellante de Svb een overlijdensakte heeft doen toekomen welke op 5 december 2005 is ontvangen en dat de betaling van de kinderbijslag aan appellante is voortgezet tot en met het derde kwartaal van 2007. Verder komt uit de stukken naar voren dat aan appellante geen uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet is toegekend.
2.1. Bij besluit van 2/16 januari 2008 heeft de Svb appellante meegedeeld dat er in verband met het overlijden van haar echtgenoot [in] 2005 geen recht meer op kinderbijslag bestaat vanaf het eerste kwartaal van 2006 en dat appellante, die niet woont of werkt in Nederland maar in Marokko woont, geen recht heeft op kinderbijslag.
2.2. Bij besluit van 24 december 2008 (besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 (lees: 2/16) januari 2008 ongegrond verklaard. De Svb heeft besluit 1 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 30 oktober 2008, 08/2440, waarbij is beslist op eerdere besluiten op bezwaar van 14 mei en
17 oktober 2008. Aan besluit 1 heeft de Svb - kort gezegd - eveneens de in het besluit van 16 januari 2008 neeergelegde motivering ten grondslag gelegd. Voorts heeft de Svb gesteld dat appellante geen beroep kan doen op artikel 14a van de AKW omdat zij geen recht heeft (gehad) op kinderbijslag en omdat zij alleen in de plaats van haar overleden echtgenoot is getreden voor zover het zijn belangen betreft.
3.1. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in grote lijnen de redengeving van besluit 1 gevolgd.
4.1. Bij besluit van 19 maart 2009 (besluit 2) heeft de Svb ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2008, houdende terugvordering van appellante van de ten onrechte door haar ontvangen kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2006 tot en met het derde kwartaal van 2007, zij het dat het terugvorderingsbedrag is beperkt tot € 2.560,92.
4.2. De rechtbank heeft bij uitspraak 2 het beroep van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze gronden komen er wat betreft besluit 1 op neer dat appellante van mening is dat haar wel degelijk een beroep op artikel 14a van de AKW toekomt. Daarvoor heeft zij gewezen op de uitspraak van de Raad van
24 februari 2006 (LJN AV4216). In dit verband heeft zij ook een beroep gedaan op het in het kader van artikel 14a door de Svb gevoerde beleid ten aanzien van een herziening met terugwerkende kracht. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante betoogd dat ook in het kader van een zogenoemde doorgeschoten betaling sprake is van een besluit en heeft zij voorts, uitgaande van een ontwikkeling van het recht op kinderbijslag als een gezinsbijslag, een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2010 (LJNBL2155).
6. De Svb heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep zijn in besluit 1 neergelegde en door de rechtbank in uitspraak 1 gevolgde standpunt herhaald. Volgens de Svb kan appellante geen beroep doen op dringende redenen als neergelegd in artikel 14a, tweede lid, van de AKW omdat het recht op kinderbijslag niet aan appellante toekomt maar toekwam aan haar overleden echtgenoot. Voorts betekent de door appellante genoemde en in overweging 5 vermelde uitspraak van de Raad van 24 februari 2006, waarin de Raad concludeerde dat artikel 24 van de AKW voorziet in de mogelijkheid van terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag van een persoon met wie de Svb geen directe uitvoeringsrelatie heeft, niet dat appellante die uit eigen hoofde geen rechthebbende op kinderbijslag was, een beroep kan doen op artikel 14a, tweede lid, van de AKW.
7.1. De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellante ter zitting het hoger beroep tegen uitspraak 2 heeft ingetrokken. Dit hoger beroep behoeft derhalve geen bespreking.
7.2. De Raad onderschrijft in grote lijnen het in uitspraak 1 neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad wijst erop dat het recht op kinderbijslag dat de echtgenoot van appellante toekwam uit hoofde van het ontvangen van een sociale uitkering uit Nederland, zoals in besluit 1 en uitspraak 1 terecht is overwogen, is beëindigd met zijn overlijden [in] 2005. Voorts komt appellante, gelet op het samenstel van de artikelen 2, 6, eerste lid, en artikel 7 van de AKW en zoals in besluit 1 en uitspraak 1 al is aangegeven, niet een zelfstandig recht op kinderbijslag toe. Ook is aan appellante op haar aanvraag geen uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet toegekend.
7.3. De Raad kan en zal in het midden laten of te dezen ook artikel 14a van de AKW van toepassing is. Er kan immers niet aan worden voorbij gezien dat de Svb bij besluit 1 - in lijn met eerdere besluitvorming op 14 mei 2008 - de herziening reeds heeft gehalveerd en niet valt in te zien dat, zo artikel 14a van toepassing zou zijn, dit op grond van het tweede lid tot een verdergaande inperking van de uiteindelijk voor appellante resterende betalingsverplichting zou leiden.
7.4. Het beroep dat de gemachtigde van appellante overigens eerst ter zitting heeft gedaan op de in overweging 5 vermelde uitspraak van de Raad van 26 januari 2010 met betrekking tot artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gaat naar het oordeel van de Raad reeds niet op omdat, anders dan in die uitspraak, in dit geval geen sprake is van beëindiging of intrekking van een uitkering. Het feit dat kinderbijslag in de eerder vermelde uitspraak van 24 februari 2006 is gekarakteriseerd als gezinsbijslag betekent naar het oordeel van de Raad niet dat daardoor de betaling in de betreffende kwartalen aan appellante ook onder de werking van artikel 1 EP valt. Er is immers in dit geval geen sprake van beëindiging of intrekking van een aan appellante toegekende of rechtens toekomende uitkering.
7.5. De overwegingen 7.1 tot en met 7.4 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep, voor zover ter zitting gehandhaafd, niet slaagt en dat uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2012.