09/6792 WWB
09/6793 WWB
09/6794 WWB
09/6795 WWB
09/6796 WWB
09/6797 WWB
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 november 2009, 09/169, 09/170 en 09/171 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. de Hoog. Tevens was aanwezig J.A. Matti, tolk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 30 oktober 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 25 maart 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 december 2008, heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 februari 2008 op de grond dat appellanten niet alsnog na opschorting van het recht op bijstand alle gevraagde bankrekeningafschriften hebben overgelegd. Bij besluit van 23 mei 2008, gehandhaafd bij besluit van 29 december 2008, heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 23 juni 2006 tot en met 31 januari 2008 wegens overschrijding van de voor hen geldende vermogensgrens ingetrokken en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 39.266,74 bruto van hen teruggevorderd.
1.3. Een nieuwe aanvraag om bijstand van appellanten van 5 mei 2008 heeft het college bij besluit van 26 mei 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 december 2008 (bestreden besluit), afgewezen op de grond dat appellanten over een vermogen kunnen beschikken dat ligt boven de per 1 januari 2008 geldende vermogensgrens voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellanten hebben zich kortweg op het standpunt gesteld dat zij op 5 mei 2008 niet over enig vermogen konden beschikken, omdat op dat moment beslag was gelegd op hun bankrekeningen en een bedrag van € 22.000,-- eerder al was overgemaakt naar dochter [naam dochter appellanten]s, die het bedrag vervolgens heeft doorgestort naar haar oom / tante in Jordanië. Voor zover er al sprake zou zijn van vermogen waarover appellanten zouden kunnen beschikken, dan moet op dit vermogen het bij besluit van 23 mei 2008 vastgestelde terugvorderingsbedrag in mindering worden gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 5 mei 2008, de datum waarop appellanten bijstand hebben aangevraagd, tot en met 26 mei 2008, de datum van het primaire besluit.
4.2. Ter zitting heeft het college benadrukt dat aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand uitsluitend het redelijkerwijs kunnen beschikken over een vermogen van € 22.000,-- ten grondslag is gelegd. Het college heeft voor dit standpunt doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van appellanten, die zij op 23 april 2008 ten overstaan van een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Winterswijk hebben afgelegd. Appellante heeft toen onder meer verklaard: “Op 5 maart 2008 heb ik € 22.000,00 naar mijn dochter in [woonplaats] overgemaakt. Zij heeft het geld op 22 april 2008 naar mijn schoonzuster die in Jordanië woont overgemaakt. (…) Als ik het geld weer nodig heb kan ik het terug krijgen. Als mijn vrouw [appellante] het haar broer zegt is dat mogelijk.” Appellante heeft op 23 april 2008 onder meer verklaard: “Ik wilde het hele bedrag in totaal € 16.000,00 op 31 maart 2008 overmaken naar mijn schoonzus, maar dat kon niet meer; er was beslag gelegd op de bankrekening. We konden het geld elke ogenblik terughalen, want het was voor ons. Dat geldt ook voor de € 22.000,00 die overgemaakt is. Wanneer jullie zeggen dat wij dat geld voor een snackbar gebruiken mogen, halen we het zo weer terug.”
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de hier te beoordelen periode het bedrag van € 22.000,-- niet op een bankrekening op naam van appellanten stond, maar op een bankrekening op naam van een derde. Dit betekent dat appellanten niet daadwerkelijk over dat bedrag konden beschikken. In ieder geval is niet gebleken dat appellanten een machtiging hadden voor de rekening van die derde. De verklaringen die appellanten hebben afgelegd in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten over een eerdere bijstandsperiode zijn, anders dan het college stelt, ook niet voldoende om aan te nemen dat appellanten in de te beoordelen periode redelijkerwijs over het bedrag van € 22.000,-- konden beschikken. Uit die verklaringen blijkt immers niet meer dan dat appellanten het mogelijk achten om dat bedrag op te eisen indien het college kenbaar zou maken dat het bedrag in een snackbar zou worden geïnvesteerd.
4.4. Gelet op 4.2 en 4.3 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellanten van 5 mei 2008 ten onrechte afgewezen op de grond dat appellanten op dat moment beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. Hiervan uitgaande behoeft de - subsidiaire - beroepsgrond, die erop neerkomt dat appellanten op 23 mei 2008 in ieder geval geen relevant vermogen meer hadden, gezien het op die datum genomen terugvorderingsbesluit, geen bespreking meer.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.6. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het college thans moet beoordelen of appellanten met ingang van 5 mei 2008 voldoen aan de voorwaarden voor het verlenen van bijstand. Naar verwachting zal daarover geen discussie kunnen ontstaan, aangezien met deze uitspraak is komen vast te staan dat appellanten ten tijde hier in geding niet beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens en voorts ter zitting van de Raad is gebleken dat aan appellanten in september 2008 bijstand is verleend. Om die reden wordt afgezien van een zogenoemde bestuurlijke lus om te komen tot finale beslechting van het geschil. Het college zal worden opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2008.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 december 2008;
Bepaalt dat het college binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.518,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.