[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 maart 2010, 09/761 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 24 februari 2012
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. P.M.J. Graus, advocaat, hoger beroep ingesteld. Daarbij zijn stukken ingebracht.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012. Appellante is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
1.1. Bij brieven van 13 december 2008 heeft de Minister aan appellante medegedeeld dat is geconstateerd dat het woonadres dat zij aan de Minister heeft opgegeven ([adres 1] te [gemeente 1]) in de maand november 2008 afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres 2] te [gemeente 2]). Vermeld is daarbij dat indien appellante haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is vermeld dat indien het woonadres dat aan de Minister is doorgegeven niet (meer) juist is, appellante het nieuwe woonadres ook alsnog binnen vier weken door moet geven. Appellante is in die brief gewaarschuwd dat indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt, de haar toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf november 2008 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende.
1.2. De Minister heeft bij besluit van 13 februari 2009 de aan appellante toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende met ingang van november 2008 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Overwogen is daartoe dat appellante heeft nagelaten de afwijking tussen het aan de Minister opgegeven woonadres en het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat ongedaan te maken.
1.3. Bij besluit van 17 april 2009 (bestreden besluit) heeft de Minister onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), zoals deze gold ten tijde van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er ten tijde van belang sprake was van een adresafwijking in de zin van artikel 1.5 van de Wsf 2000 en dat niet is gebleken dat appellante van deze afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Zij heeft overwogen dat appellante niet adequaat heeft gereageerd op de waarschuwingsbrieven van 13 december 2008 en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit verzuim verschoonbaar is te achten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij haar verplichtingen jegens de Minister correct is nagekomen. Mocht zij, zo heeft zij daaraan toegevoegd, haar verplichtingen niet goed zijn nagekomen, dan is dat haar niet te verwijten. Appellante heeft daarbij betoogd dat er aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingen in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen - onder meer in zijn uitspraak van 2 december 2005, LJN AU8002 - is ingevolge artikel 1.5 van de Wsf 2000 het recht op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende mede afhankelijk gesteld van de formele toekenningsvoorwaarde dat het adres dat de uitwonende studerende aan de Minister als woonadres heeft opgegeven overeenkomt met het adres waarop deze studerende ingeschreven staat in de GBA, met dien verstande dat de uitwonende wordt geacht met terugwerkende kracht aan deze voorwaarde te hebben voldaan indien hij een gebleken afwijking na bekendmaking ervan aan hem binnen vier weken ongedaan maakt of laat maken. De voorwaarde van met elkaar overeenkomende adresregistraties geldt niet indien de uitwonende studerende van de afwijking tussen beide woonadresregistraties redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dan niet is gebleken dat appellante van de adresafwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. De stelling van appellante dat zij plotseling haar huis moest verlaten en in december 2008 heeft gezworven is daarvoor onvoldoende. Zij is immers wel in staat geweest de adreswijziging per 6 december 2008 aan de Minister op te geven.
4.4. Appellante heeft de ontvangst van de waarschuwingsbrief van 13 december 2008 aan het adres van haar moeder niet ontkend. Onder punt 51 in het hoger beroepschrift heeft appellante opgemerkt dat zij aanvankelijk dacht dat haar moeder de waarschuwingsbrief te lang had laten liggen, maar dat haar moeder te kennen heeft gegeven de brief meteen na ontvangst aan haar kenbaar te hebben gemaakt. Appellante heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de waarschuwingbrief haar, buiten haar schuld om, zodanig (te) laat heeft bereikt dat zij niet vóór 10 januari 2009 in staat was op adequate wijze te reageren op het verzoek van de Minister.
4.5. Gelet op het voorgaande behoefde de Minister geen aanleiding te zien voor de toepassing van de hardheidsclausule.
4.6. Uit het overwogene in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter, en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2012.