[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 augustus 2010, 09/259, (aangevallen uitspraak),
Gedeputeerde Staten van Overijssel (gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 23 februari 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. ’t Jong. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat, F. Plekenpol en mr. G. Knuttel.
1. De Raad verwijst voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sinds 1 november 1996 werkzaam in dienst van de provincie Overijssel (provincie) in de functie van medewerker algemene ondersteuning. In de jaren 2000 tot 2002 heeft zij gedurende enige tijd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen wegens klachten van fibromyalgie. Daarna heeft appellante haar werkzaamheden voor 20 uur per week hervat.
1.2. Medio 2006 werden binnen de provincie het werken op flexplekken ingevoerd en eind 2006 het electronisch dossier Overijssel. Appellante had met die ontwikkelingen moeite. Zij heeft zich per 5 februari 2007 ziek gemeld.
1.3. In verband daarmee heeft de arbodienst op 10 juli 2007 een arbeidskundig rapport uitgebracht. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante wegens ziekte of gebrek niet geschikt is haar functie te vervullen en dat voor haar binnen de provincie geen passende functies beschikbaar zijn. Op 12 juli 2007 hebben medewerkers van de provincie met appellante over de ontstane situatie gesproken, waarbij een re-integratietraject werd vastgelegd. Dit traject houdt in dat appellante tot 1 juni 2008 in de gelegenheid wordt gesteld gedurende 18 uur per week bij wijze van therapie werkzaamheden te verrichten. Binnen die werktijd kan zij solliciteren naar passende functies buiten de provincie, waarbij zij kan worden bijgestaan door een door haar aan te wijzen jobcoach. Hiermee heeft appellante ingestemd; tevens heeft zij T als coach aanvaard.
1.4. Appellante heeft zich op 7 januari 2008 ziek gemeld, omdat zij haar werkzaamheden toch te belastend vond. De bedrijfsarts verklaarde haar op 28 januari daaropvolgend geschikt voor haar werk. Deze beslissing werd bevestigd door het op 20 maart 2008 afgegeven deskundigenoordeel van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
1.5. Appellante, die intussen het coachingstraject had afgebroken, heeft op 26 en 27 maart 2008 haar werkzaamheden hervat. Op 31 maart 2008 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft haar vervolgens met ingang van 7 april 2008 hersteld verklaard. Appellante heeft echter haar werk toen niet hervat en zich weer ziek gemeld. Die ziekmelding heeft de bedrijfsarts niet aanvaard. Appellante heeft vervolgens niet hervat en zich evenmin ziek gemeld. Bij besluit van 10 april 2008 hebben gedeputeerde staten de bezoldiging van appellante wegens werkweigering met ingang van 7 april 2008 ingehouden tot het moment waarop zij weer hervat. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.6. Na het voornemen daartoe aan appellante kenbaar te hebben gemaakt, hebben gedeputeerde staten bij besluit van 22 mei 2008 aan appellante op grond van artikel E.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) met ingang van 1 juni 2008 ontslag verleend, omdat appellante nagelaten heeft passende arbeid te verrichten waartoe gedeputeerde staten haar in de gelegenheid stellen. Bij het bestreden besluit van 13 januari 2009 is het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel E.16, tweede lid, van het CAP omdat het UWV niet is verzocht een oordeel te geven als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder f en g, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en dat dit tot vernietiging van het bestreden besluit moet leiden. Nu echter het UWV als verzocht door de rechtbank op 2 december 2009 bedoeld oordeel alsnog heeft verstrekt, met als kern dat er voor appellante bij de provincie passende arbeid aanwezig was en dat gedeputeerde staten voldoende re-integratie-inspanningen hebben verricht, is er reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, aldus de rechtbank.
3. Het hoger beroep van appellante is beperkt tot de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Zij heeft betoogd dat gedeputeerde staten vanaf haar ziekmelding op 5 februari 2007 haar medische klachten hebben onderschat en haar daarom niet eenzijdig hebben kunnen ontslaan. Ook heeft zij vraagtekens geplaatst bij het deskundigenoordeel van 2 december 2009, nu dit is uitgebracht door medewerkers die al eerder over haar hadden geadviseerd.
Gedeputeerde staten hebben bepleit dat de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt.
4. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad het volgende, waarbij hij zich beperkt tot de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellante zonder daartoe deugdelijke en aanvaarbare redenen te hebben, heeft nagelaten op 7 april 2008 haar werkzaamheden die gedeputeerde staten beschikbaar stelden, te hervatten. Appellante kan op geen enkel medisch of arbeidskundig gegeven wijzen dat haar opvatting daartoe niet in staat te zijn, onderbouwt. Dit brengt verder mee dat de Raad, mede in het licht van de onder 1.3, 1.4 en 1.5 vastgestelde feiten, niet kan instemmen met de stelling van appellante dat gedeputeerde staten haar medische klachten hebben onderschat. Die feiten wijzen, in tegendeel, uit dat gedeputeerde staten sinds februari 2007 alleszins voldoende actief zijn geweest met pogingen appellante aan het werk te houden en uitzicht te bieden op het hervatten in passende arbeid buiten de provincie. Appellante heeft zich van die pogingen weinig tot niets aangetrokken. De gedingstukken laten de veronderstelling niet toe dat gedeputeerde staten aan die houding van appellante enige bijdrage hebben geleverd.
4.2. Gedeputeerde staten waren dus bevoegd appellante op de daartoe gekozen grond te ontslaan. De Raad is verder van oordeel dat gedeputeerde staten daartoe, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid hebben kunnen komen. Van strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waarvan vooral het vertrouwensbeginsel, is de Raad niet gebleken.
4.3. De Raad verwerpt nog het betoog van appellante dat de juistheid van het deskundigenoordeel van 2 december 2009 in twijfel getrokken moet worden. Haar enkele stelling dat dit het geval is omdat de medewerkers die dit oordeel hebben gegeven al eerder bij de advisering ten behoeve van appellante betrokken waren, is hiertoe onvoldoende, nu het UWV ten aanzien van appellante en gedeputeerde staten onafhankelijk is.
4.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover zij is aangevochten, worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012.