09/6474 NIOAZ
09/6475 NIOAZ
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 oktober 2009, 09/1387 en 09/2002 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. G. van Leeuwen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Bloemena.
1.1. Appellant ontvangt sinds november 2001 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Tevens ontving appellant tot 30 april 2005 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ-uitkering). Per die datum is de IOAZ-uitkering beëindigd wegens werkaanvaarding. Appellant is op 12 juli 2005 ziek geworden en heeft in verband daarmee tot 10 juli 2007 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant bij besluit van 13 juli 2007 meegedeeld dat hij per 10 juli 2007 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Bij besluit van 16 juli 2007 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschikt van 45 tot 55%, met ingang van 9 augustus 2005 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf augustus 2007 bedraagt de WAZ-uitkering van appellant ongeveer € 400,-- per maand, inclusief een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
1.2. Het college heeft bij besluit van 10 september 2007 de aanvraag van appellant om de IOAZ-uitkering te laten herleven met ingang van 2 augustus 2007 ingewilligd (herlevingsbesluit).
1.3. Bij besluit van 3 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2009 (bestreden besluit), heeft het college:
- de IOAZ-uitkering ingetrokken over de periode van 2 augustus 2007 tot en met 3 juli 2008;
- de IOAZ-uitkering beëindigd met ingang van 4 juli 2008 en
- besloten de ten onrechte verstrekte IOAZ-uitkering over de periode van 2 augustus 2007 tot en met 31 mei 2008 niet van appellant terug te vorderen.
Aan de besluitvorming is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. In het geval van appellant is herleving van de IOAZ-uitkering niet mogelijk. Door de IOAZ-uitkering met ingang van de eerst mogelijke gelegenheid in te trekken, heeft het college niet gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Appellant betwist niet dat hij op grond van de wettelijke bepalingen geen recht heeft op de IOAZ-uitkering. Het college heeft gebruik kunnen en mogen maken van zijn bevoegdheid om voor de toekomst ten nadele van appellant terug te komen van het inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit, waarbij in strijd met de wettelijke maatstaven een uitkering is toegekend. Hierbij komt betekenis toe aan het feit dat het college conform de dwingendrechtelijke bepalingen de IOAZ-uitkering heeft ingetrokken en beëindigd, maar appellant tegemoet is gekomen door er vanaf te zien gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de in het verleden ten onrechte verstrekte uitkeringsbedragen. Gelet hierop is niet gehandeld in strijd met een algemeen rechtsbeginsel of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden voor zover daarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant voert aan dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid terug te komen van het herlevingsbesluit en dat in dit geval een onverkorte toepassing van de wettelijke regels voor het college geen rechtsplicht meer kan zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de in een eerder stadium naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Dit leidt niet tot een ander oordeel dan het in 2 weergegeven oordeel van de rechtbank.
4.2. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat volgens de ‘rapportage beëindiging Ioaz’ van 3 juli 2008 appellant op 9 juni 2008 telefonisch van de op handen zijnde beëindiging van de IOAZ-uitkering op de hoogte is gesteld en dat deze beëindiging vervolgens pas per 4 juli 2008 is geëffectueerd. Voorts geldt volgens de uitspraak van de Raad van 19 februari 2009, LJN BH3931, zoals ook in het bestreden besluit is opgenomen, dat voor een beoordeling van de vraag of sprake is van daadwerkelijke ingrijpendheid van de intrekking van de uitkering of van kennelijke onredelijkheid, slechts aanleiding is, indien de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt en het te veel betaalde van de betrokken persoon wordt teruggevorderd. Die situatie doet zich hier niet voor.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.