het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 april 2011, 09/632 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Heesen, werkzaam bij de gemeente Enschede. Voor betrokkenen is mr. Gerritsen verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvangen sinds 3 december 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een aanvraag van 2 juli 2008 voor bijzondere bijstand heeft appellant onderzoek verricht naar kasstortingen op bankrekeningen van betrokkenen. In dit kader hebben betrokkenen op verzoek van appellant bankafschriften overgelegd van twee privé rekeningen op naam van betrokkenen, een flexibel krediet rekening op naam van de eerstgenoemde betrokkene en een spaarrekening op naam van [K.]. De bankafschriften hebben betrekking op de periode vanaf 1 januari 2007. Verder hebben twee medewerkers van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Enschede op 5 augustus 2008 een huisbezoek afgelegd bij betrokkenen en zijn betrokkenen uitgenodigd voor een gesprek op 6 augustus 2008. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 augustus 2008.
1.2. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluiten van 7 augustus 2008 en 12 september 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2009, de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 januari 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008 tot een bedrag van € 24.566,67 van betrokkenen terug te vorderen. Het College heeft aan het besluit van 12 mei 2009, samengevat, ten grondslag gelegd dat betrokkenen de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat voor de kasstortingen tot een totaalbedrag van meer dan € 12.000,-- geen afdoende verklaringen, onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijzen, zijn gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkenen tegen het besluit van 12 mei 2009 - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is, samengevat, van oordeel dat appellant het recht op bijstand wel had kunnen vaststellen aan de hand van de gebleken stortingen, en dat het besluit van 12 mei 2009 op een onjuiste wettelijke grondslag berust en een deugdelijke motivering ontbreekt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Aangezien betrokkenen de inlichtingenverplichting hebben geschonden, is het aan hen om hun stelling met betrekking tot de herkomst van de ontvangen middelen met bewijsmiddelen te onderbouwen. Nu zij dit niet hebben gedaan, is het recht op bijstand niet vast te stellen, zodat het gerechtvaardigd is dat de bijstand geheel is teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. De Raad stelt op basis van de gedingstukken vast dat op de bankrekeningen van betrokkenen met de nummers [rekeningnr. 1] en [rekeningnr. 2] in de periode van januari 2007 tot en met juni 2008 vele kasstortingen zijn verricht tot een bedrag van in totaal € 7.568,-- respectievelijk € 3.975,--. Op de flexibel krediet rekening met nummer [rekeningnr. 3] zijn stortingen verricht tot een bedrag van in totaal € 520,--. Deze bedragen, in totaal € 12.063,--, zijn door betrokkenen niet bestreden.
4.3. Voor de herkomst van de verrichte stortingen verwijzen betrokkenen naar de op 7 augustus 2008 ondertekende schriftelijke verklaring van de heer [C.] (hierna: [C.]) die stelt in 2007 en 2008 aan betrokkenen geldbedragen te hebben geleend tot een bedrag van in totaal € 10.625,--. Deze verklaring is voorzien van een specificatie van de per maand verstrekte leningen. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het hier om leningen gaat, nu uit de verklaring van [C.] noch anderszins van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting blijkt. De Raad stelt voorts vast dat betrokkenen evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat de op de maandspecificaties genoemde bedragen door [C.] aan hen zijn verstrekt. Er is geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat [C.] daadwerkelijk de genoemde bedragen in de betreffende maanden aan betrokkenen heeft verstrekt. Bovendien is het totaalbedrag op de specificatie van [C.] lager dan dat van de stortingen en komen de op de maandspecificaties genoemde bedragen niet overeen met de tijdstippen en de hoogte van de stortingen. Dit betekent niet alleen dat betwijfeld kan worden of [C.] daadwerkelijk de bron van de stortingen is geweest, maar ook dat vaststaat dat betrokkenen nog op andere wijze middelen hebben verkregen. De Raad is van oordeel dat, gelet op de grote onduidelijkheid die betrokkenen hebben geschapen en hebben laten voortbestaan en op de vele stortingen van substantiële bedragen ten tijde van belang, appellant terecht rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat betrokkenen ook middelen hebben verkregen die niet in de stortingen zijn begrepen. Appellant heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkenen tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkenen tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.