[appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2009, 08/4973 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellanten heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Voor appellanten is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden in aanvulling op een gekorte pensioenuitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en een pensioen van het Bakkersbedrijf. De openstaande vorderingen van het College op appellanten beliepen in mei 2008 in totaal € 19.105,43.
1.2. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het College zijn besluit van 2 september 2008, waarbij het aflossingsbedrag met ingang van 1 september 2008 is vastgesteld op € 58,12 per maand, gehandhaafd. Daarbij is onder meer overwogen dat na herberekening is gebleken dat appellanten feitelijk € 142,03 per maand zouden moeten aflossen, maar dat het verbod van reformatio in peius zich daartegen verzet. Verder is overwogen dat een bijstandsvordering ten opzichte van andere schulden is bevoorrecht en dat naar Nederlands recht slechts één huwelijk is toegestaan, zodat om die reden geen rekening kan worden gehouden met onderhoudsverplichtingen voor twee gezinnen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 20 oktober 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat het door het College ter zake van het vaststellen van de draagkracht gevoerde beleid (10% van de bijstandsnorm + 35% van het surplus boven de bijstandsnorm) de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat en dat geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan van dat beleid zou moeten worden afgeweken. Verder is overwogen dat het College ter zitting zijn oorspronkelijk ingenomen standpunt ten aanzien van de gestelde onderhoudsverplichtingen jegens het tweede gezin in Marokko heeft verlaten en dat daarmee wel rekening dient te worden gehouden indien appellanten aantonen dat deze onderhoudsplicht bestaat en wordt nagekomen. De rechtbank oordeelt verder dat in dit geval niet aan die eis is voldaan. Met andere gestelde schulden aan vrienden is volgens de rechtbank terecht evenmin rekening gehouden, omdat niet is gebleken dat appellanten ter zake tot aflossing zouden zijn gehouden.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank het besluit van 20 oktober 2008 had moeten vernietigen omdat het College ter zitting van de rechtbank de grondslag van het besluit op bezwaar alsnog heeft gewijzigd en voorts dat bij de draagkrachtberekening ten onrechte geen rekening is gehouden met de bestaande onderhoudsverplichtingen van appellant jegens zijn tweede gezin in Marokko.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat, nu vaststaat dat het College ter zitting van de rechtbank is teruggekomen van een eerder in het besluit op bezwaar neergelegd standpunt en daarvoor een andere motivering in de plaats heeft gesteld, de rechtbank het besluit van 20 oktober 2008 had moeten vernietigen. Aangezien de rechtbank dit niet heeft gedaan, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 20 oktober 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal voorts bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt hij het volgende.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant geen bewijsstukken van een tweede huwelijk met een in Marokko wonende vrouw noch van daar verblijvende kinderen heeft overgelegd. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij onderhoudsverplichtingen heeft jegens een tweede gezin in Marokko en uit dien hoofde gehouden is betalingen te doen of betalingen heeft verricht. Dat appellant incidenteel bedragen van € 210,-- overmaakt naar een bankrekeningnummer in Marokko is in dat verband ontoereikend omdat niet duidelijk is aan of ten behoeve van wie die bedragen zijn overgemaakt en wat de relatie van die persoon tot appellant(en) is. De Raad wijst erop dat appellant ook geen stukken heeft overgelegd van de Sociale verzekeringsbank waaruit kan blijken dat hij kinderbijslag ontvangt voor zijn kinderen in Marokko of met het oog daarop bedragen aan de verzorger van de kinderen in Marokko doorbetaalt of overmaakt. Appellanten hebben voorts verzuimd alle gevraagde bankafschriften over te leggen. Het College is derhalve terecht niet overgegaan tot bijstelling in neerwaartse zin van het eerder vastgestelde aflossingsbedrag van € 58,12 per maand. Het voorgaande betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 20 oktober 2008 in stand kunnen worden gelaten.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep van appellanten. In verband met hetgeen in 4.2 is overwogen leidt dit evenwel niet tot vaststelling van een lager aflossingsbedrag.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 oktober 2008 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.