[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 november 2009, 09/625 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Dongen (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellante heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heijkant. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Tevens was aanwezig Z. Aykan, tolk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 29 mei 2008 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 24 september 2008 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 26 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 24 september 2008 gemaakte bezwaar onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie voor bezwaarschriften ongegrond verklaard. In navolging van de commissie stelt het college zich op het standpunt dat sprake is van teveel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden om het recht op bijstand van appellante te kunnen beoordelen, waaronder het geringe aantal opnames van haar bankrekening, de verschillende verklaringen over de alimentatie van haar ex-man, de leningen en aflossingen van/aan haar oom en de creditcard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zowel het bestreden besluit als de aangevallen uitspraak zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gezien de vraagtekens die de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 4 november 2008, 08/4634, heeft geplaatst bij het standpunt van het college dat het recht niet kan worden vastgesteld en de verklaring van het college ten overstaan van de voorzieningenrechter over het te verwachten positieve resultaat van de te nemen beslissing en het al verstrekte voorschot. Appellante handhaaft haar standpunt dat haar recht op bijstand over de periode in geding kon worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 1 september 2008, de datum met ingang waarvan appellante ter zitting van de rechtbank heeft gesteld aanspraak te maken op bijstand, tot en met 24 september 2008, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2. Hangende het bezwaar heeft appellante de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 4 november 2008 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat hij, rekening houdend met de alimentatie van appellantes ex-man, de ouderkorting en de verschillende maandelijkse toeslagen die appellante blijkens de overgelegde bankafschriften van de Belastingdienst ontvangt, aannemelijk acht dat het recht op uitkering wel vastgesteld kan worden. Op initiatief van de voorzieningenrechter zijn partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld een minnelijke oplossing tot stand te brengen. Daarin zijn partijen niet (volledig) geslaagd. Omdat aan appellante intussen een voorschot van een maand was toegekend en omdat het college ter zitting te kennen had gegeven dat naar alle waarschijnlijkheid zeer binnenkort een positieve beslissing op een hernieuwde bijstandsaanvraag van appellante per 1 september 2008 zou worden genomen, oordeelde de voorzieningenrechter dat het spoedeisend belang bij de voorziening was komen te ontbreken.
4.3. Ter toelichting op het bestreden besluit heeft het college in zijn verweerschrift in beroep betoogd dat appellante tijdens een gesprek op 28 oktober 2008 met haar bijstandsconsulente over een nieuwe bijstandsaanvraag en tijdens de op 27 november 2008 gehouden hoorzitting meer onduidelijkheid dan duidelijkheid heeft verschaft over haar inkomenssituatie. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geconstateerd dat appellante in de met het college gevoerde gesprekken wisselende verklaringen heeft afgelegd en ook ter zitting onvoldoende duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over bijvoorbeeld de hoogte en de frequentie van de alimentatie van haar voormalige echtgenoot. Evenmin heeft zij inzicht gegeven in de bijdragen van haar oom. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante ook anderszins onvoldoende inzicht heeft gegeven in de vraag hoe zij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag van 29 mei 2008 in haar bestaan heeft kunnen voorzien. Op grond van deze overwegingen, waartegen appellante geen beroepsgronden heeft aangevoerd, is de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot de conclusie gekomen dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.4. Gelet op de ontwikkelingen die zich na de zitting van de voorzieningenrechter van 24 oktober 2008 hebben voorgedaan, volgt de Raad appellante niet in haar standpunt dat, gezien de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 november 2008, het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn. Appellante kon aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, anders dan zij kennelijk meent, ook geen rechtens te honoreren verwachtingen ontlenen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft immers, voor zover de toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.5. Gelet op de in 4.3 beschreven - en door appellante niet bestreden - constateringen van de rechtbank volgt de Raad appellante evenmin in haar standpunt dat het recht op bijstand in de periode in geding wel kan worden vastgesteld.
4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.