ECLI:NL:CRVB:2012:BV6117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2190 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van medische grondslag en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. Appellante, die zich ziek meldde na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof, had rug- en rechterschouderklachten. Het Uwv baseerde zijn besluit op een medisch onderzoek uitgevoerd door arts E.M.J. Hellemons, die concludeerde dat appellante matige beperkingen had, maar geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. In de bezwaarprocedure werd bezwaarverzekeringsarts A. Mirza ingeschakeld, die de medische gegevens van appellante beoordeelde en de conclusie van Hellemons onderschreef, met enkele aanpassingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De rechtbank oordeelde dat het Uwv op juiste medische gronden had gehandeld en dat er geen aanleiding was om de beslissing te herzien, ondanks de latere diagnose van een carpaal tunnelsyndroom (CTS) door de neuroloog. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gronden ingebracht die de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv konden weerleggen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het hoger beroep niet slaagde en dat de medische grondslag van het bestreden besluit correct was.

Uitspraak

10/2190 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 maart 2010, 09/5786 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 17 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadien een brief van de behandelend neuroloog van 29 april 2010 overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadien een reactie van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza.
Appellante heeft op 14 december 2011 medische gegevens ingezonden. Hierop heeft het Uwv gereageerd met overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 21 december 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2012.
Appellante is - met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, die laatstelijk werkzaam was als medewerkster bloemenveiling, heeft zich na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof met ingang van juli 2006 ziek gemeld in verband met rug- en rechterschouderklachten.
2. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) onderzocht door de arts E.M.J. Hellemons. In het rapport van dit onderzoek van 21 augustus 2008 noteerde Hellemons bij de anamnese rug-, rechterschouder-, voet- en kuitklachten. Naar aanleiding van het lichamelijk onderzoek concludeerde Hellemons dat appellante matige beperkingen had ten aanzien van rug- en rechterschouderbelasting. Bij het psychisch onderzoek waren er volgens Hellemons geen tekenen van enige psychopathologie en geen concentratie- of geheugenstoornissen waarneembaar. De beperkingen legde Hellemons vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd het loonverlies bij functieduiding berekend op minder dan 35%. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 30 september 2008 vast dat voor appellante met ingang van 24 oktober 2008 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA was ontstaan.
3. In de bezwaarprocedure kreeg bezwaarverzekeringsarts Mirza de beschikking over medische gegevens van de huisarts en een brief van een behandelaar van PsyQ van 23 november 2008. Deze behandelaar schreef dat appellante van 10 juni 2008 tot en met 20 november 2008 in behandeling was, dat somberheid en angstklachten waren verminderd, dat de diagnose een pijnstoornis, gebonden aan psychische factoren, was en dat appellante voor haar toegenomen pijnklachten zonder duidelijke lichamelijke oorzaak is doorverwezen binnen PsyQ. Mirza noteerde in haar rapport van 26 maart 2009 over haar eigen medisch onderzoek van de nek, schouders, rug, armen, heupen en benen geen bijzonderheden. Volgens Mirza waren er bij het onderzoek van de handen geen functiebeperkingen en was de knijpkracht beiderzijds goed. Zij onderschreef de FML wat betreft de lichamelijke beperkingen, zij het dat zij op grond van de informatie van de huisarts een beperking voor huisstofallergie toevoegde. Gelet op de informatie van PsyQ achtte Mirza het voorts aangewezen in de door haar gewijzigde FML ook beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) op te nemen. Nadere informatie van de behandelende neuroloog van 18 mei 2009 en van PsyQ van 11 juni 2009 gaven Mirza, gezien haar penaantekening op een intern emailbericht van het Uwv van 23 juni 2009, geen aanleiding haar conclusies te wijzigen. De bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaars liet vervolgens een tweetal functies vervallen, selecteerde aanvullende functies, wijzigde het maatmaninkomen en berekende in een rapport van 2 juli 2009 dat het verlies aan verdienvermogen onveranderd minder dan 35% was. Het Uwv verklaarde bij besluit van 6 juli 2009 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2008 ongegrond.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 6 juli 2009 (bestreden besluit) ongegrond.
4.2. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit. Zij zag in de brief van de neuroloog van 20 januari 2010, waarin deze aangaf dat de pijnklachten aan de rechterhand en -pink mogelijk berusten op een carpaal tunnelsyndroom (CTS), geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In dit verband wees de rechtbank op de toelichting op haar zitting van 24 februari 2010 van de zijde van het Uwv, welke inhield dat geen beperking op het onderdeel hand- en vingergebruik was aangenomen omdat de verzekeringsartsen oordeelden dat appellante de normaalwaarde aankon. Wat betreft het maatmaninkomen oordeelde de rechtbank dat appellante geen belang had bij beoordeling van haar beroepsgronden. Ook al diende volgens de toelichting van het Uwv op die zitting het maatmaninkomen andermaal te worden gewijzigd, het verlies aan verdienvermogen bleef onveranderd minder dan 35%.
5. In hoger beroep heeft appellante in de eerste plaats verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en argumenten. Voorts wees zij op de in rubriek I vermelde brief van haar neuroloog, waarin is aangegeven dat bij appellante sprake is van een CTS, welke diagnose werd bevestigd door een EMG en een echo van de nervus medianus.
6.1. De Raad stelt vast dat appellante weliswaar in bezwaar en beroep gronden heeft ingebracht tegen de wijzigingen van haar maatmaninkomen, maar dat zij in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij bij een beoordeling daarvan geen belang heeft omdat het loonverlies steeds minder dan 35% bleef.
6.2. De Raad heeft wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit geen aanleiding gezien daarover anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad wijst erop dat Hellemons en Mirza bij hun onderzoeken geen beperkte hand- en vingerfunctie hebben vastgesteld en dat appellante bij hun onderzoeken ook geen klachten op dit vlak heeft geuit. Ook in het journaal van de huisarts komen deze klachten, behoudens een afzonderlijke melding van vingerklachten op 3 juli 2008, niet voor. De omstandigheid dat uiteindelijk op 29 april 2010 door de neuroloog de diagnose CTS is bevestigd, betekent, gezien de vaststellingen van Hellemons en Mirza, nog niet dat de hand- en vingerbelastbaarheid op de datum in geding onjuist is ingeschat. De Raad ziet voorts in de brief van PsyQ van 11 juni 2009, waarop de in overweging 3 vermelde penaantekening van Mirza betrekking heeft, geen aanknopingspunten om wat betreft de psychische belastbaarheid de door Mirza aangepaste FML voor onjuist te houden. In dit verband wijst de Raad erop dat door appellante geen nadere informatie over de op 11 juni 2009 gestarte behandeling, bestaande uit individuele gesprekken en fysio-fitness, is ingebracht. Ten slotte overweegt de Raad te kunnen instemmen met de conclusie van bezwaarverzekeringsarts Van Duijn dat de in rubriek I vermelde, op 14 december 2011 ingebrachte, nadere medische informatie geen betrekking heeft op de datum bij het bestreden besluit in geding.
6.3. Wat betreft de medische geschiktheid van de uiteindelijk in de bezwaarprocedure aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft de Raad geen aanleiding gezien het oordeel daarover van de rechtbank voor onjuist te houden. Appellante heeft in hoger beroep op dit vlak ook geen nadere gronden ingebracht.
6.4. De overwegingen 6.1 tot en met 6.3 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) K.E. Haan.
KR