ECLI:NL:CRVB:2012:BV3893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5477 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een besluit inzake bijstandsverlening en motiveringseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Het bestreden besluit, dat betrekking heeft op de toekenning van bijstand, vermeldt niet de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm, of er wel of geen toeslag is verleend, de per maand toegekende bijstand en of in het genoemde bedrag de vakantietoeslag is begrepen. Hierdoor was het voor appellant niet controleerbaar of het bedrag van de nabetaling juist was vastgesteld. Tijdens de zitting van de rechtbank werd pas duidelijkheid gegeven over de wijze waarop het nabetaalde bedrag was vastgesteld, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank had dit niet onderkend, wat resulteerde in de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en veroordeelde het College in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

10/5477 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 augustus 2010, 09/6073 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Namens appellant is verschenen mr. Wudka. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 22 juni 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2007, heeft het College de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen op de grond dat appellant vanwege zijn verblijfstitel geen recht op bijstand heeft.
1.2. Bij uitspraak van 10 juni 2009 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.3. Bij besluit van 13 juli 2009 heeft het College naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2009 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2007 gegrond verklaard en aan appellant met terugwerkende kracht per 15 juni 2007 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In dit besluit heeft het College voorts vermeld dat over de periode van 15 juni 2007 tot en met 7 januari 2008 een nabetaling van € 6.748,77 zal plaatsvinden.
1.4. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van 13 juli 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 juli 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uitsluitend in geschil is de wijze waarop het College de nabetaling van € 6.748,77 met betrekking tot de periode van 15 juni 2007 tot en met 7 januari 2008 heeft vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College in het verweerschrift en ter zitting nader heeft toegelicht op welke wijze het nabetaalde bedrag tot stand is gekomen, dat per abuis aan appellant bijstand is verleend over de gehele maand juni 2007 in plaats van per 15 juni 2007, dat het teveel betaalde niet van appellant zal worden teruggevorderd en dat ter zitting door appellant te kennen is gegeven dat hij zich kan vinden in de door het College gegeven toelichting. De stelling van appellant dat de ter zitting gegeven nadere toelichting in het besluit van 13 juli 2009 had moeten worden gegeven en dat daarom de motivering van het besluit van 13 juli 2009 niet deugdelijk is, heeft de rechtbank niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant zich tot het College kunnen wenden om uitleg te vragen over de wijze waarop het nabetaalde bedrag is vastgesteld.
3. Namens appellant is in hoger beroep de stelling herhaald dat het besluit van 13 juli 2009 ondeugdelijk is gemotiveerd en dat de rechtbank daarin aanleiding had moeten zien om dat besluit te vernietigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 45 van de WWB is bepaald dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en uitbetaald, en dat, in afwijking daarvan het vakantiegeld, kort gezegd, in juni wordt betaald over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden. In artikel 21 van de WWB is de hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande opgenomen, terwijl uit de artikelen 25 en 27 van de WWB voortvloeit dat onder omstandigheden die norm met een toeslag kan worden verhoogd of die norm kan worden verlaagd.
4.2. Het besluit van 13 juli 2009 vermeldt de totale periode waarover alsnog aan appellant bijstand is toegekend alsmede de hoogte van de nabetaling over deze periode. Het besluit vermeldt echter niet de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm, of wel of geen toeslag is verleend, de per maand toegekende bijstand en ook niet of in het genoemde bedrag wel of niet de vakantietoeslag is begrepen. Naar het oordeel van de Raad was door het ontbreken van deze gegevens voor appellant niet controleerbaar en verifieerbaar of het genoemde bedrag van de nabetaling juist was vastgesteld. De uitkeringsspecificatie van 16 augustus 2009 die, nog voordat appellant beroep had ingesteld, aan appellant is verzonden geeft deze duidelijkheid ook niet, reeds omdat een optelling van de daarin genoemde bedragen op een ander bedrag uitkomt dan genoemd in het besluit van 13 juli 2009 en over juni 2007 veel minder is uitbetaald dan de helft van het bedrag dat over de andere maanden is uitbetaald.
4.3. Op zich is het juist dat appellant zich tot het College had kunnen wenden om uitleg te vragen over de wijze waarop het nabetaalde bedrag is vastgesteld. Dit neemt niet weg dat ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
4.4. Aangezien eerst tijdens de zitting van de rechtbank door het College duidelijkheid is gegeven over de wijze waarop het nabetaalde bedrag is vastgesteld, moet naar het oordeel van de Raad worden geconcludeerd dat het besluit van 13 juli 2009, mede gelet op de onder 4.1 aangehaalde bepalingen, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 13 juli 2009 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet voorts aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 juli 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.518,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) B. Bekkers.
HD