ECLI:NL:CRVB:2012:BV3878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-826 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder genomen besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 december 2010. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 16 september 2003, waarin was vastgesteld dat hij geen recht had op een WAO-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat de door hem aangevoerde grieven niet konden worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Appellant heeft in hoger beroep de eerder aangevoerde grieven herhaald, maar de Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat het besluit van 16 september 2003 in rechte onaantastbaar is, omdat appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend.

De Raad heeft ook de stelling van appellant dat er sprake was van een schending van het fair trial beginsel en de redelijke termijn verworpen. De Raad concludeerde dat het Uwv in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

11/826 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 december 2010, 09/621 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 16 september 2003 heeft het Uwv afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om hem een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Daartoe is overwogen dat appellant op 24 augustus 1998 is uitgevallen en deze uitval binnen zes maanden na aanvang van de WAO-verzekering was te verwachten. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 31 juli 2007 is het Uwv namens appellant verzocht terug te komen van het besluit van 16 september 2003, waarbij een rapport van psycholoog P. Bindels van 5 november 1998 is meegezonden. Bij het op bezwaar genomen besluit van 3 april 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het verzoek van appellant afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden die een ander licht op de zaak werpen. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 april 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde grieven herhaald.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Niet in geschil is dat appellant tegen het besluit van 16 september 2003, waarbij is vastgesteld dat hij geen recht heeft op een WAO-uitkering, geen rechtsmiddel heeft aangewend. Het besluit van 16 september 2003 is mitsdien in rechte onaantastbaar.
4.2. In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.3. Ter ondersteuning van zijn verzoek terug te komen van het besluit van 16 september 2003 heeft appellant een rapport van de behandelende psycholoog overgelegd. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant daarmee geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. De Raad kan zich geheel vinden in de overweging van de rechtbank dat de overgelegde rapportage dateert van voor het besluit van 16 september 2003 en bij het Uwv bekend was. Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van Novadic van 18 juni 2001, alsmede een ter zitting bij de rechtbank overgelegd rapport van het Landelijk Ontwenningscentrum voor Molukkers inzake een opname in 1996 en een formulier inzake Aanmelding Project Begeleid Wonen overweegt de Raad met de rechtbank dat deze stukken niet met het herzieningsverzoek en niet in de bezwaarprocedure en daarmee te laat zijn ingebracht. De Raad heeft uit hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet kunnen afleiden dat het Uwv, gezien de omstandigheden van dit geval, van de in artikel 4:6 van de Awb opgenomen bevoegdheid om onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking de aanvraag af te wijzen, geen gebruik had mogen maken. Niet gezegd kan worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven regel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.4. De door appellant gestelde strijd met het fair trial beginsel in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - appellant is van opvatting dat artikel 4:6 van de Awb hem niet tegengeworpen mag worden omdat hij bij zijn aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 16 september 2003 geen rechtsbijstand had - vindt geen steun in de verdragsbepaling, noch in de daarop gebaseerde rechtspraak, zodat deze beroepsgrond geen doel treft.
4.5. Tenslotte is - anders dan door gemachtigde van appellant gesteld - geen sprake van een schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM, nu deze termijn aanvangt met de ontvangst van het bezwaarschrift, dus op 10 december 2008. Gelet op de datum van deze uitspraak is van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake, zodat de grief van appellant ter zake eveneens faalt.
4.6. Het hoger beroep treft derhalve geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2012.
(get.) J. Brand.
(get.) L. van Eijndthoven.
KR