ECLI:NL:CRVB:2012:BV3798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2966 BESLU + 11/2970 BESLU + 11/2967 BESLU e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hernieuwde behandeling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2012 uitspraak gedaan in een hoger beroep van betrokkene tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. Betrokkene had een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure rondom zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure van ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak zes jaar en acht maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en acht maanden met zich meebracht. De Raad heeft de Staat en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan betrokkene, respectievelijk € 500,- en € 2.500,-. Daarnaast zijn de proceskosten van betrokkene, die op € 437,- zijn begroot, voor de helft aan beide partijen opgelegd. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, maar dat in dit geval ook de Staat verantwoordelijk was voor een deel van de vertraging. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen en tot een beslissing zijn gekomen die recht doet aan de situatie van betrokkene.

Uitspraak

11/2966 BESLU 11/2970 BESLU
11/2967 BESLU 11/2971 BESLU
11/2968 BESLU 11/2972 BESLU
11/2969 BESLU 11/2973 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
met als partijen
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie, de Staat)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 maart 2010, 09/2240, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 27 mei 2011 (LJN BQ6619) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard-Geleen, daarop schriftelijk gereageerd. Bij brief van 14 juli 2011 heeft het Uwv een reactie ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een behandeling ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 27 mei 2011 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 september 2004 van het eerste bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit van het Uwv van 6 september 2004 inzake de intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan betrokkene met ingang van 21 oktober 2004, tot de datum van bedoelde uitspraak, de procedure zes jaar en acht maanden heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
2. Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de bestuurlijke en rechterlijke fase met twee jaar en acht maanden is overschreden. Voorts is door de Staat aangegeven dat er in de eerste rechterlijke fase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden, gelet op de toegestane behandelingsduur van drie en een half jaar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep tezamen. De Staat heeft geconcludeerd dat derhalve een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding ten laste van de Staat redelijk kan worden geacht.
3. Het Uwv heeft zich ten aanzien van (de hoogte van) de schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van de Raad in overeenstemming met de eerder uitgezette lijnen in de jurisprudentie van de Raad.
4. Namens betrokkene is aangevoerd dat de afwikkeling van de procedure na de uitspraak van de Raad van 17 april 2009 lange tijd heeft geduurd, hetgeen een reden is om het bedrag van de schadeloosstelling naar boven toe bij te stellen. Het opdelen van de vertraging in de behandeling in een bestuurlijke en een rechterlijke fase acht betrokkene in strijd met artikel 6 van het EVRM.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechter van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat.
5.2. Voor de onderhavige gedingen betekent dit het volgende. Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling zes jaar en acht maanden heeft geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en acht maanden overschreden. Dit leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 3.000,-.
5.3. De eerste rechterlijke fase is aangevangen op 19 april 2005, zijnde de dag na de datum van het besluit op bezwaar van 18 april 2005 en is geëindigd met de uitspraak van de Raad op 17 april 2009. De nog als redelijk aan te merken behandelingsduur van drie en een half jaar is derhalve met bijna zes maanden overschreden. De tweede rechterlijke fase is aangevangen op 31 maart 2010 en geëindigd met de uitspraak van de Raad op 27 mei 2011. Hiermee kan worden vastgesteld dat de hernieuwde behandeling bij de rechtbank en het hoger beroep samen niet te lang geduurd heeft. Gezien de overschrijding in de eerste rechterlijke fase is het door de Staat in rechtsoverweging 2 bedoelde bedrag aan schadevergoeding van € 500,- juist. De resterende € 2.500,- komt ten laste van het Uwv. De Raad zal het Uwv en de Staat tot vergoeding van deze bedragen veroordelen.
5.4. De Raad overweegt ten slotte dat niet valt in te zien waarom verdeling van toe te rekenen schade over Staat en bestuursorgaan van invloed zou zijn op de totale omvang daarvan. Voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding aan betrokkene ziet de Raad geen aanleiding.
6. De Raad ziet aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 500,-;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 2.500,-;
Veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 218,50;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 218,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.L. Rijnen.
IvR