ECLI:NL:CRVB:2012:BV3778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/724 WAO + 11/726 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies na psychologisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1990 arbeidsongeschikt is als gevolg van psychische klachten. Appellante ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar na een herbeoordeling door het Uwv in 2006 werd haar uitkering aangepast. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank. Tijdens de zitting op 5 augustus 2011 heeft appellante rapporten overgelegd van psychologen die wijzen op haar beperkingen, waaronder het syndroom van Asperger en andere psychische aandoeningen. De Raad heeft de deskundige, psychiater dr. M. Kazemier, gevraagd om een nadere beoordeling van de medische situatie van appellante. Kazemier concludeerde dat appellante in staat was om de voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar beperkingen. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv, die de uitkering van appellante herzien, bevestigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische grondslag van de besluiten correct was en dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) door de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn terecht was. De Raad heeft geen aanleiding gezien om van dit oordeel af te wijken en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

11/724 WAO
11/726 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats 1], voorheen te [woonplaats 2], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2010, 08/1444 en 09/2981 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 10 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 15 juli 2011 twee rapporten van psychologisch onderzoek overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 26 juli 2007. Namens appellante is op
2 augustus 2011 haar reactie op het rapport van Van Duijn ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011.
Namens appellante is mr. Van Leeuwen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad aan de door de rechtbank als deskundige benoemde psychiater dr. M. Kazemier een nadere vraagstelling doen uitgaan.
De deskundige Kazemier heeft op 7 oktober 2011 een nader rapport uitgebracht. Partijen hebben geen schriftelijke zienswijze ingebracht.
Partijen hebben de Raad toestemming gegeven uitspraak te doen zonder een tweede zitting, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, geboren [in] 1958, was werkzaam als groepsleidster dagverblijf toen zij zich met ingang van 22 januari 1990 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd, met ingang van 16 februari 1991, ontving appellante onder andere een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering werd berekend naar steeds wisselende arbeidsongeschiktheidsklassen en, na een ziekmelding op 9 februari 2000, met ingang van 8 maart 2000 naar de klasse 80 tot 100%. Ook na een herbeoordeling op 24 oktober 2003 werd appellante onveranderd volledig arbeidsongeschikt beschouwd.
2.1. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op grond van het met ingang van 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit (herbeoordeling aSB) op 6 juni 2006 beoordeeld door de verzekeringsarts M.C. Lammerts van Bueren en op 20 september 2006 door de verzekeringsarts E. Overdijk. Laatstgenoemde stelde in een rapport van 20 september 2006 de diagnose depressie en PTSS, chronisch met verstoorde lichaamsbeleving, en legde de in verband hiermede aan te nemen psychische beperkingen en urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na overleg op 3 oktober 2006 ging eerstgenoemde arts, die aanvankelijk concludeerde tot volledige arbeidsongeschiktheid bij appellante, uiteindelijk akkoord met de FML. Het arbeidskundig onderzoek leidde bij functieduiding tot vaststelling van een verlies aan verdienvermogen van 66,12%. Hierna herzag het Uwv bij besluit van 13 december 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 februari 2007 naar de klasse 65 tot 80%.
2.2.1. In het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 13 december 2006 is appellante op 2 november 2007 onderzocht door de in rubriek I vermelde bezwaarverzekeringsarts Van Duijn. Dit onderzoek diende vanwege de leeftijd van appellante tevens ter vaststelling van haar belastbaarheid op 22 februari 2007 in het kader van een herbeoordeling op grond van het zogenoemde oude Schattingsbesluit (herbeoordeling oSB). Gelet op zijn onderzoek en op de verkregen informatie van PsyQ van 4 december 2007 concludeerde Van Duijn in een rapport van 18 december 2007 dat de FML de belastbaarheid van appellante correct weergaf en dat deze FML ook gold voor de datum 22 februari 2007.
2.2.2. De bezwaararbeidsdeskundige W.Th. Pompe heeft ten behoeve van de in 2.2.1 vermelde bezwaarprocedure in een rapport van 14 januari 2008 de functieduiding gewijzigd, de signaleringen aanvullend toegelicht en het verlies aan verdienvermogen berekend op 67%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2008 (besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond verklaard.
2.2.3. Pompe heeft in een rapport van eveneens 14 januari 2008 ten behoeve van de herbeoordeling oSB functies geduid en het verlies aan verdienvermogen berekend op 65,9%. Dit leidde tot het besluit van 21 januari 2008 dat inhoudt dat appellante met ingang van 22 februari 2007 ongewijzigd bleef ingedeeld in de klasse 65 tot 80%. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
2.2.4. De bezwaarverzekeringsarts A. Mirza heeft in haar rapport van 12 februari 2009 het medisch onderzoek van Van Duijn ten behoeve van de herbeoordeling oSB onderschreven. In een rapport van 21 april 2009 liet de bezwaararbeidsdeskundige
R.J.C. Hogeveen - evenals Pompe had gedaan in de bezwaarprocedure in het kader van de herbeoordeling aSB - de functie productiemedewerker confectie (SBC-code 272042) vervallen, motiveerde de geschiktheid van de resterende functies aan de hand van het bezwaar van appellante en berekende het verlies aan verdienvermogen op 69,5%. Het Uwv verklaarde vervolgens bij besluit van 22 april 2009 (besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2008 ongegrond.
3.1. De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep tegen besluit 1 en na heropening van het onderzoek na haar zitting op 21 januari 2009 de in rubriek I vermelde deskundige psychiater Kazemier opgedragen een onderzoek in te stellen. Deze deskundige heeft in een rapport van 20 april 2009 de medische voorgeschiedenis, mede aan de hand van het dossier beschreven, een anamnese afgenomen en als diagnose op Axis I gesteld een recidiverende majore depressie van matige ernst en een eetstoornis n.a.o. en op Axis II een persoonlijkheidsstoornis n.a.o. met dependente trekken. Hij tekende voorts aan dat appellante sinds 13 februari 2007 intensieve therapie volgde waarbij haar activiteitenpatroon is uitgebreid. Ten tijde van de datum bij besluit 1 in geding waren er volgens de deskundige nog problemen met concentratie en verdelen van de aandacht. Voorts diende bij activiteiten gedurende vier uur per dag rekening te worden gehouden met een tussentijdse rustperiode. Rekening houdend met een en ander achtte Kazemier appellante in staat tot vervulling van de in het kader van besluit 1 voorgehouden functies.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts Van Duijn tekende over de behandeling van appellante in een reactie op het rapport van Kazemier aan dat Kazemier zelf vermeldde dat het ging om een steunend en structurerend gesprek eenmaal per twee weken. Voorts vermeldde Van Duijn in de FML beperkingen ten aanzien van aandacht en concentratie te zullen opnemen, hetgeen zijns inziens overigens niet van invloed is op de passendheid van de functies.
3.3.1. De rechtbank heeft mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 1 april 2010, waar partijen van mening verschilden over de uitleg van de urenbeperking, een nadere vraagstelling doen uitgaan aan de deskundige en hem tevens verzocht zich uit te laten over de medische geschiktheid van de in het kader van besluit 2 per
22 februari 2007 geduide functies.
3.3.2. Bij nader rapport van 15 juni 2010 heeft de deskundige geconcludeerd dat de door hem vermelde tussentijdse rustperiode beperkt moet kunnen worden tot een normale koffiepauze, zodat een werkdag van vier uur mogelijk is. Tegen de bij besluit 2 geduide functies waren er volgens de deskundige geen psychiatrische contra-indicaties.
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak over de medische grondslag van besluit 1 geoordeeld dat er, gelet op het onderzoek van de deskundige, de door Van Duijn in verband daarmee doorgevoerde aanpassing van de FML en de conclusie van de deskundige in zijn in 3.3.2 vermelde nader rapport over de duur van de door hem genoemde tussentijdse rustperiode, geen aanleiding is het oordeel van de deskundige in dit geval niet te volgen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat Van Duijn de FML, welke was opgesteld voor de bij besluit 2 in geding zijnde datum van 22 februari 2007, aan de conclusies van de deskundige heeft aangepast en heeft geen aanleiding gezien deze aanpassing voor onjuist te houden.
4.2. De rechtbank oordeelde voorts dat in de rapporten van bezwaararbeidsdeskundige Hogeveen van 10 en 12 augustus 2009 en in de eerdere rapporten van 14 januari 2008 en 21 april 2009 afdoende is gemotiveerd dat de belasting in de aan de besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegde functies blijft binnen de aangepaste FML. Voorts stelde de rechtbank vast dat de bezwaararbeidsdeskundige het maatmaninkomen heeft gewijzigd, dat appellante heeft aangegeven daarmee te kunnen instemmen en dat ook na die wijziging de klasse 65 tot 80% aan de orde is.
4.3. De in 4.1 en 4.2 samengevat weergegeven oordelen leidden de rechtbank tot gegrondverklaring van de beroepen tegen de besluiten 1 en 2, vernietiging van de besluiten 1 en 2 wegen strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en tevens tot instandlating van de rechtsgevolgen van de besluiten 1 en 2.
5. In hoger beroep heeft appellante in de eerste plaats verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en argumenten. Zij heeft in het bijzonder aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat zij daarom niet in staat is de haar voorgehouden functies te vervullen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante op 15 juli 2011 rapporten van PsyQ van 31 december 2009 en de psycholoog G. Verloop van Lucertis van 21 december 2010 overgelegd en ter zitting van de Raad van 5 augustus 2011 een rapport van het Team Autisme van Dimence, Geestelijke Gezondheidszorg van 15 juli 2011. In deze rapporten wordt vermeld dat bij appellante sprake is van (aanwijzingen voor) het syndroom van Asperger. Daarnaast wordt in het rapport van 21 december 2010 als diagnose op as I ook vermeld een
obsessieve-compulsieve stoornis en een eetstoornis n.a.o.
6.1. Na de in rubriek I reeds vermelde heropening van het onderzoek heeft de Raad de deskundige Kazemier de vraag voorgelegd of de informatie in de in overweging 5 vermelde rapporten een ander licht werpt op de bevindingen en conclusies in zijn rapporten van 20 april 2009 en 15 juni 2010 over de data in geding bij de besluiten 1
en 2.
6.2. De deskundige heeft in zijn in rubriek I vermelde nader rapport van 7 oktober 2011 vermeld dat er bij zijn onderzoek op 26 februari 2009 geen tekortkomingen in het non-verbale gedrag zijn vastgesteld en dat daarbij ook geen stereotype gedragspatronen, interessen en activiteiten naar voren kwamen. Voorts vermeldde hij dat appellante jarenlang haar beroep heeft kunnen uitoefenen. Anderzijds noemde Lucertis kenmerken passend in het autistische spectrum maar niet noodzakelijkerwijs leidend tot de diagnose asperger. Overigens stelde de deskundige dat de beperkingen, vastgesteld bij zijn onderzoek, die alle zijn opgenomen in de FML van 20 mei 2009, niet anders zijn dan en passend zijn bij het beperkingenprofiel van asperger.
6.3. Partijen hebben, als in rubriek I aangegeven, niet op het in 6.2 vermelde rapport van de deskundige gereageerd.
7.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van de besluiten 1 en 2 anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan in de aangevallen uitspraak. De Raad overweegt in dit verband dat, naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen, als weergegeven in 4.1, het in 6.2 vermelde nader rapport van de deskundige - naar aanleiding van de in hoger beroep kort voor en tijdens de zitting van de Raad op 5 augustus 2011 overgelegde rapporten - de Raad leidt tot de conclusie dat de deskundige gemotiveerd de diagnose asperger niet zonder meer heeft gevolgd. Tevens leidt het in 6.2 weergegeven standpunt van de deskundige over de bij die diagnose passende beperkingen de Raad in navolging van de deskundige tot de conclusie dat de door Van Duijn aangepaste FML van 20 mei 2009 ook daaraan voldoet.
7.2. De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten gezien om over de medische geschiktheid van de aan de besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegde functies anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In hoger beroep heeft appellante overigens over die functies geen nadere gronden meer naar voren gebracht.
7.3. De overwegingen 7.1 en 7.2 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R.L. Rijnen.
TM