ECLI:NL:CRVB:2012:BV3692
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en verbod op reformatio in peius
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 februari 2012 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 januari 2010 werd ingetrokken, na een herziening van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante stelde dat er sprake was van een inbreuk op het verbod van 'reformatio in peius', omdat zij door het maken van bezwaar in een nadeliger positie was gekomen. De Raad oordeelde echter dat de intrekking van de uitkering per een toekomstige datum had plaatsgevonden, met inachtneming van de uitlooptermijn, en dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat de mogelijkheden van appellante waren overschat.
De Raad ging uit van de feiten zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts de arbeidsbeperkingen van appellante correct had vastgesteld. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van arbeidsbeperkingen en de toepassing van het verbod op reformatio in peius in het bestuursrecht, vooral in het kader van sociale zekerheidsrecht.