ECLI:NL:CRVB:2012:BV3692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6568 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en verbod op reformatio in peius

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 februari 2012 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 januari 2010 werd ingetrokken, na een herziening van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante stelde dat er sprake was van een inbreuk op het verbod van 'reformatio in peius', omdat zij door het maken van bezwaar in een nadeliger positie was gekomen. De Raad oordeelde echter dat de intrekking van de uitkering per een toekomstige datum had plaatsgevonden, met inachtneming van de uitlooptermijn, en dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat de mogelijkheden van appellante waren overschat.

De Raad ging uit van de feiten zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts de arbeidsbeperkingen van appellante correct had vastgesteld. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van arbeidsbeperkingen en de toepassing van het verbod op reformatio in peius in het bestuursrecht, vooral in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

10/6568 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2010, 10/335 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2011. Appellante is bijgestaan door mr. Van Stralen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 19 mei 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Bij besluit van 15 december 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 19 maart 2009 gegrond verklaard, voornoemd besluit herroepen en daarnaast bepaald dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 januari 2010 wordt ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - samengevat weergegeven - overwogen dat er geen sprake is van strijd met het in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht besloten liggende verbod op “reformatio in peius”. Voorts heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om te concluderen dat de bezwaarverzekeringsarts de arbeidsbeperkingen van appellante niet juist heeft vastgesteld. In dit verband heeft de rechtbank verder overwogen dat er van de zijde van appellante geen concrete medische gegevens zijn ingebracht die twijfel oproepen aan het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt met betrekking tot haar belastbaarheid op 27 januari 2010. Ten slotte heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van vastgestelde beperkingen, geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellante de haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft naar voren gebracht dat er sprake is van “reformatio in peius” nu zij door het maken van bezwaar in een nadeliger positie terecht is gekomen en dat met de uit haar psychische en fysieke klachten voortvloeiende beperkingen in onvoldoende mate rekening is gehouden. Ter zitting is namens appellante voorts betoogd dat zij de haar voorgehouden functies, met name vanwege het daarin voorkomende hoge handelingstempo, niet kan vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van een inbreuk op het verbod van “reformatio in peius” in dit geval geen sprake is. Bij het besluit van 15 december 2009 heeft er namelijk een intrekking plaatsgevonden per een datum in de toekomst met inachtneming van de uitlooptermijn. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 11 januari 2008, LJN BC2236.
4.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te concluderen dat appellantes mogelijkheden per 27 januari 2010 zijn overschat. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Nu appellante in hoger beroep geen (nieuwe) medische gegevens heeft overgelegd ter ondersteuning van haar betoog, heeft de Raad hieraan niets toe te voegen.
4.3.1. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting verklaard dat aan de intrekking van de WAO-uitkering primair ten grondslag ligt dat appellante op 27 januari 2010 in staat wordt geacht haar maatgevende arbeid te verrichten. De Raad heeft, uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst van 5 november 2009, geen aanknopingspunten gevonden om dit - door appellante ter zitting van de Raad overigens niet bestreden - standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. De Raad verwijst naar de arbeidskundige rapportage van 25 november 2009.
4.3.2. Uit overweging 4.3.1 vloeit voort dat de gronden gericht tegen de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geen nadere bespreking behoeven.
4.4. Gelet op het vooroverwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) I.J. Penning.
TM