ECLI:NL:CRVB:2012:BV3682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6942 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar geen recht op een WIA-uitkering toekende, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft overwogen dat de mogelijkheden van appellante niet zijn overschat en dat haar oogproblematiek nauwelijks hinder geeft bij een normale leesafstand. De Raad heeft de medische gegevens en rapporten van de oogarts en bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen, maar concludeert dat er geen voldoende onderbouwing is voor de stelling dat appellante op de datum in geding niet in staat was de haar voorgehouden functies te verrichten. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, aangezien de medische beschouwingen van de verzekeringsartsen als juist zijn beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de werkzaamheden te verrichten die haar werden voorgehouden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn gehoord tijdens de zitting.

Uitspraak

10/6942 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2010, 10/2108 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.W. Lenting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellante nadere (medische) stukken ingebracht, waaronder een brief van de oogarts en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2011.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lenting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H.M. Schuyt.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat appellante met ingang van 7 december 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 16 februari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gevonden dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. In dit verband heeft de rechtbank geoordeeld dat de objectief-medische gegevens die beschikbaar zijn niet tot de conclusie kunnen leiden dat op de datum in geding te geringe beperkingen zijn aangenomen.
Uitgaande van de juistheid van de in de Functionele Mogelijkheden Lijst neergelegde beperkingen was appellante per 7 december 2009 in staat te achten de haar voorgehouden functies te verrichten, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar lichamelijke beperkingen in onvoldoende mate zijn onderkend en erkend. Daarnaast heeft het Uwv genoteerd dat zij aan de linkerzijde van het lichaam meer beperkt is dan aan de rechterzijde, terwijl het andersom is. Ter zitting heeft appellante de Raad verzocht om in verband met de bij appellante vastgestelde oogproblematiek een deskundige in te schakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de mogelijkheden van appellante niet zijn overschat. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.2. In hoger beroep heeft appellante een brief ingebracht van de oogarts op grond waarvan zij claimt beperkingen te hebben. De Raad volgt appellante hierin niet. Nog daargelaten of in de brief van de oogarts een voldoende grondslag is te vinden voor de aanname dat de vastgestelde oogproblematiek ook op de datum hier in geding speelde, verwijst de Raad naar het (in het kader van een ziekmelding in 2010 opgesteld) rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 september 2011. Volgens hem levert de beschreven problematiek weliswaar hinder op bij het kijken naar een voorwerp dat dichtbij komt dan wel dichtbij is, maar bij een normale leesafstand is daarvan nauwelijks sprake. De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze medische beschouwing te twijfelen.
De Raad stelt vervolgens vast dat uit de functiebeschrijving van de geduide functies niet kan worden afgeleid dat voor het uitvoeren van de werkzaamheden niet kan worden volstaan met een normale leesafstand. De Raad heeft dan ook geen twijfel aan de passendheid van de functies op dit aspect. Hieruit volgt dat de Raad geen aanleiding ziet zich op dit punt nader te laten voorlichten door een onafhankelijke deskundige.
4.3. Appellante heeft voorts gemeend dat het Uwv ten onrechte geen beperking heeft aangenomen ten aanzien van het verdelen van de aandacht. Appellante, zo begrijpt de Raad, voelt zich in haar standpunt gesteund door de brief van de oogarts.
De Raad is van oordeel dat in deze brief een medische onderbouwing voor voornoemde beperking ontbreekt. Slechts onder de klachtenbeschrijving heeft de oogarts opgemerkt dat appellante moeite heeft met de concentratie. Daarmee is een aan de orde zijnde beperking op het verdelen van de aandacht niet aannemelijk gemaakt. Ook in overige medische gegevens heeft de Raad hiervoor geen steun gevonden.
4.4. Wat betreft appellantes opvatting dat zij, anders dan het Uwv heeft gemeend, rechts meer beperkt is dan links overweegt de Raad als volgt. Ter zitting heeft appellante nader geëxpliciteerd dat het voor haar, als rechtshandige, moeilijker is om handelingen te verrichten met haar (niet dominante) linkerarm. Als voorbeeld heeft appellante gegeven dat in de functie van assistent consultatiebureau een baby moet worden vastgehouden, hetgeen volgens haar met haar linkerarm (bijna) onmogelijk is. Wat hier ook van zij, uit de toelichting bij het aspect ‘Tillen’ in deze functie blijkt dat ouders of verzorgers de baby in principe zelf optillen.
In dit kader is door appellante ook aandacht gevraagd voor het aspect ‘Frequent reiken tijdens het werk’. Ten aanzien van dit aspect heeft de verzekeringsarts voor de rechterarm een lichte beperking opgenomen en is de linkerarm ‘beperkt’ geacht. Nog daargelaten of de stukken steun bieden voor het oordeel dat de verzekeringsarts het met deze invulling niet bij het juiste eind heeft gehad, ziet de Raad niet in waarom dit een probleem zou zijn. Weliswaar is haar rechterarm dominant, maar niet valt in te zien waarom zij handelingen met een overwegend korte reikafstand niet met haar linkerarm zou kunnen verrichten. De Raad verwijst in dit verband naar het arbeidskundig rapport van 21 oktober 2010.
4.5. De rechtbank heeft - ten slotte - eveneens met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat appellante op de datum in geding niet in staat was de haar voorgehouden functies te verrichten.
4.6. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) I.J. Penning.
TM