09/5269 WWB
09/5270 WWB
09/6313 WWB
09/6314 WWB
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 september 2009, 09/452 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 februari 2012
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. R. van Asperen, kantoorgenoot van mr. Van Dijk, zich voor appellanten gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Voor appellant is verschenen mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar met ingang van 1 april 2008 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Bij besluit van 7 mei 2008 is aan appellanten, in aanvulling op het (gekorte) AOW-pensioen, met ingang van 1 april 2008 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 3 juli 2008 hebben appellanten het College verzocht aan hen over de periode van 1 januari 1997 tot 1 april 2008 bijstand te verlenen in aanvulling op de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 31 juli 2008 (hierna: primair besluit 1) heeft het College die aanvraag afgewezen. Appellanten hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase hebben appellanten gegevens over hun inkomen uit WAO en bankafschriften van de afgelopen vier jaren overgelegd. Daarbij is opgemerkt dat het opvragen van bankgegevens over meerdere andere jaren onevenredig veel kosten met zich brengt.
1.3. Bij besluit van 18 september 2008 (hierna: primair besluit 2) heeft het College aan appellanten een maatregel in de vorm van een waarschuwing opgelegd op de grond dat zij, door bij hun aanvraag om bijstand niet de bankrekening van appellante op te geven, hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 30 januari 2009 (hierna: primair besluit 3) heeft het College de aanvraag van appellanten om een langdurigheidstoeslag, onder verwijzing naar artikel 36 van de WWB, afgewezen op de grond dat appellant ouder is dan 65 jaar. Ook tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 6 april 2009 heeft het College de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
1.5.1. Met betrekking tot het bij 1.2 besproken verzoek om bijstand en primair besluit 1 heeft het College overwogen, dat uit de in de bezwaarfase overgelegde stukken weliswaar is gebleken dat het inkomen van appellanten in enkele maanden (minimaal) beneden de voor hen geldende bijstandsnorm lag, maar dat daarmee hun recht op aanvullende bijstand nog niet vaststaat. Aangezien appellanten volgens het College niet alle benodigde bankgegevens hebben overgelegd, kan hun vermogen niet worden bepaald en kan, als gevolg daarvan, ook hun recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.2. Ten aanzien van de primaire besluiten 2 en 3 heeft het College overwogen dat in hetgeen in de bezwaarschriften en tijdens de gehouden hoorzitting naar voren is gebracht geen aanleiding is gezien om tot een ander standpunt te komen.
2. Appellanten hebben bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 6 april 2009.
2.1. Hangende de behandeling van dat beroep hebben appellanten bankafschriften over een aantal jaren in het geding gebracht.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 april 2009 op elk van de drie hiervoor besproken onderdelen ongegrond verklaard. Wat betreft de algemene bijstand heeft de rechtbank overwogen dat de in beroep overgelegde bankgegevens buiten de door het College gestelde en redelijk te achten termijn zijn ingediend en daarom aan het besluit van 6 april 2009 niet kunnen afdoen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Naar aanleiding van de door appellanten in beroep overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de zitting van de rechtbank, heeft het College bij besluit van 17 november 2009 aan appellanten over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2007 aanvullende algemene bijstand verstrekt en tevens wettelijke rente over dat bedrag vergoed. De Raad heeft besloten dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding in hoger beroep te betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de algemene bijstand
5.1. Appellanten hebben aangevoerd dat hen niet kan worden verweten dat de door het College gevraagde bankafschriften niet tijdig zijn ingeleverd. In de eerste plaats overweegt de Raad hierover dat, nu appellanten met terugwerkende kracht over een lange, in het verleden gelegen periode aanvullende bijstand wensten, het op hun weg lag alle gegevens bij het College in te leveren die nodig waren om het recht op bijstand over die periode te kunnen beoordelen. Nu het hier ging om een verzoek om bijstand van met elkaar gehuwde personen, spreekt het vanzelf dat de bankgegevens van elk van appellanten dienden te worden overgelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft het College appellanten hiervoor voldoende gelegenheid geboden. Appellanten hebben derhalve niet tijdig voldaan aan hun inlichtingenverplichting. Dit heeft tot gevolg gehad dat het College ten tijde van het nemen van het besluit van 6 april 2009 het recht van appellanten op (aanvullende) bijstand niet kon vaststellen.
5.2. Appellanten hebben aangevoerd dat tijdens de zitting van de rechtbank is gebleken dat aan de hand van de toen beschikbare gegevens door het College is gezegd dat er over een beperkte periode een aanvullend recht op bijstand bestond. Dat standpunt van appellanten correspondeert met het onder 4 genoemde besluit van het College.
5.3. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat, indien, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand in de loop van de (hoger) beroepsprocedure aan de hand van nader verkregen informatie alsnog kan worden vastgesteld, het college van burgemeester en wethouders daartoe dient over te gaan. De rechtbank heeft dat niet onderkend en ten onrechte het College niet nog in de fase van het beroep de gelegenheid geboden tot bijstelling van het besluit van 6 april 2009 aan de hand van de toen beschikbare bankgegevens. Dit klemt temeer, nu het College ter zitting van de rechtbank al in globale zin had aangegeven dat er nog recht van appellanten op aanvullende bijstand zou (kunnen) bestaan. Daarmee had het instellen van hoger beroep op dit onderdeel wellicht ook kunnen worden voorkomen.
5.4. Ter zitting van de Raad is gebleken dat partijen niet langer van mening verschillen over de omvang van het recht van appellanten op aanvullende bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot 1 april 2008, zoals neergelegd in de besluiten van 7 mei 2008 en 17 november 2009.
Met betrekking tot de waarschuwing
5.5. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, is de Raad van oordeel dat appellanten nog belang hebben bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak op dit onderdeel.
5.6. Appellanten hebben in hoger beroep naar voren gebracht dat appellant ten tijde van de aanvraag om bijstand die heeft geleid tot de verlening van bijstand met ingang van 1 april 2008, niet heeft begrepen dat hij niet alleen zijn bankrekening(en) maar ook die van appellante moest opgeven. Daarin ziet de Raad geen reden om de waarschuwing voor onjuist te houden. Het gaat hier evident om een gegeven dat voor de verlening van bijstand van belang kan zijn. De Raad kan zich verder vinden in de overwegingen die de rechtbank tot het oordeel hebben geleid dat de waarschuwing stand kan houden.
De afwijzing van langdurigheidstoeslag
5.7. De rechtbank heeft de stelling van appellanten dat sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd en het in dat verband gedane beroep op hogere wetgeving en/of internationale verdragen verworpen, reeds omdat appellanten dit beroep naar haar oordeel niet dan wel nagenoeg niet hebben onderbouwd.
5.8. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat in artikel 36, eerste lid, van de WWB een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt tussen personen van 65 jaar en ouder en personen jonger dan 65 jaar. Volgens appellanten is dit onderscheid niet objectief gerechtvaardigd en levert dit strijd op met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en met het recht van de Europese Unie, in het bijzonder EG-richtlijn 2000/78.
5.9. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het College op aanvraag (onder voorwaarden) een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar.
5.10. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het in artikel 36, eerste lid, van de WWB opgenomen onderscheid tussen personen jonger dan 65 jaar en personen van 65 jaar en ouder een verboden onderscheid vormt.
5.11. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 2 maart 2007, LJN BA0269, is EG-richtlijn 2000/78 niet van toepassing op uitkeringen, van welke aard ook, die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van stelsels van sociale zekerheid. Toetsing van artikel 36, eerste lid, van de WWB aan deze richtlijn is dan ook niet mogelijk.
5.12. Met betrekking tot het beroep op artikel 14 EVRM overweegt de Raad als volgt.
5.12.1. De Raad merkt, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juni 2004, LJN AP4680, en 27 mei 2005, LJN AT7628, vooreerst op dat er in het onderhavige geding sprake is van een toereikend verband tussen het ingeroepen recht op gelijke behandeling en het op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op ongestoord genot van eigendom, om een beroep op artikel 14 EVRM mogelijk te maken. Appellant voldeed immers aan de wettelijke voorwaarden voor het bestaan van een recht op langdurigheidstoeslag, met uitzondering van de voorwaarde van de leeftijdsgrens waarvan hij de rechtsgeldigheid in verband met het vermeend discriminatoire karakter ervan bestrijdt.
5.12.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 EVRM discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. Blijkens vaste jurisprudentie hebben de staten die partij zijn bij het EVRM bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied een ruime beleidsvrijheid, welke noodzakelijkerwijze meebrengt dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid wordt betracht, voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 14 EVRM expliciet genoemde, dan wel in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als verdacht aangemerkte criteria. De nationale rechter doorbreekt door de (formele) wetgever gemaakte keuzes die niet raken aan verdachte criteria slechts onder toepassing van artikel 14 EVRM indien van redelijke en objectieve gronden geen sprake is. De enkele omstandigheid dat een andere keuze denkbaar zou zijn geweest of volgens de nationale rechter wellicht zelfs de voorkeur zou hebben verdiend, is niet voldoende om de door de nationale wetgever gemaakte keuze tegen de achtergrond van artikel 14 EVRM rechtens onaanvaardbaar te achten.
5.12.3. De Raad constateert dat het onderscheid naar leeftijd noch in artikel 14 van het EVRM noch in de jurisprudentie van het EHRM als een verdacht onderscheid wordt genoemd. Derhalve ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de wetgever de grenzen van de hem op dit punt toekomende toekomende, ruime beoordelingsvrijheid te buiten is gegaan door de invoering van de leeftijdsgrens van 65 jaar.
5.12.4. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de langdurigheidstoeslag in aanmerking genomen dat de financiële positie van personen die langdurig op een minimum inkomen zijn aangewezen, onder druk komt te staan als er geen perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten van personen van 65 jaar en ouder hoger gesteld dan dat van personen van jonger dan 65 jaar (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p.11/12). Met de introductie van een langdurigheidstoeslag heeft de wetgever beoogd ook voor personen jonger dan 65 jaar een hogere bijstandsnorm te doen ontstaan in die gevallen waarin zij door het ontbreken van een perspectief op arbeid in een vergelijkbare inkomenssituatie komen als personen van 65 jaar en ouder. Voor de hoogte van de langdurigheidstoeslag is aansluiting gezocht bij de uitkeringsnorm die geldt voor gehuwde personen van 65 jaar en ouder. Deze norm is gelijk aan de netto uitkering ingevolge de AOW en weerspiegelt de inkomensverbetering die is doorgevoerd voor groep personen jonger dan 65 jaar. Als gevolg van de al gerealiseerde inkomensverbetering voor personen van 65 jaar en ouder blijft, aldus de wetgever, deze doelgroep buiten het bereik van de regeling van de langdurigheidstoeslag.
5.12.5. De Raad is van oordeel dat de door de wetgever geformuleerde doelstelling van inkomensbeleid rechtens aanvaardbaar is. Voor zover al sprake zou zijn van een verschil in behandeling tussen personen van 65 jaar en ouder en personen jonger dan 65 jaar, volstaat de Raad met op te merken dat voor dat onderscheid een objectieve rechtvaardiging kan worden aangenomen, welke gelegen is in de doelstelling van de regeling. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever de hem toekomende, ruime beoordelingsmarge niet overschreden door de invoering van voornoemde leeftijdsgrens in artikel 36, eerste lid, van de WWB. Van een verboden onderscheid in de zin van artikel 14 EVRM is dan ook geen sprake.
5.13. De afwijzing van langdurigheidstoeslag over 2009 kan derhalve standhouden.
5.14. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze ziet op de algemene bijstand. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 6 april 2009 in zoverre gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betreft de weigering van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2007. Het beroep tegen het besluit van 17 november 2009 zal ongegrond worden verklaard. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet in de gedeeltelijke vernietiging van de aangevallen uitspraak aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, doch uitsluitend voor zover deze kosten de indiening van het hoger beroepschrift betreffen. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. Voor het overige ziet de Raad geen aanleiding voor een kostenvergoeding. In de bezwaar- en de beroepsfase waren niet of niet tijdig de benodigde bankgegevens van appellanten voorhanden, als gevolg waarvan het College het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode niet meteen ten volle heeft kunnen beoordelen en ruim voor de zitting van de Raad was het materiële punt van geschil wat betreft de algemene bijstand al opgelost.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de algemene bijstand;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2009 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de weigering van algemene bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2007 is gehandhaafd;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2009 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2011.