ECLI:NL:CRVB:2012:BV2863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-469 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van onderzoeksbevindingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 2 augustus 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft op 9 mei 2008 besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 in te trekken, omdat uit onderzoek was gebleken dat hij zijn hoofdverblijf had verzwegen. Appellant was ingeschreven op verschillende adressen in Breda, maar volgens de onderzoeksresultaten woonde hij feitelijk op een ander adres in Wagenberg. De rechtbank Breda heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Commissie de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. De Raad oordeelt dat de Commissie de bevindingen van de observaties aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen, omdat deze geen ongeoorloofde inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant met zich meebrachten. De Raad wijst erop dat de onderzoeksbevoegdheid van de Commissie, zoals neergelegd in artikel 53a van de WWB, ook het doen van observaties omvat. De Raad verwerpt de stelling van appellant dat de verklaring van zijn moeder niet als bewijs mag worden gebruikt, omdat deze niet was ondertekend. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant sinds 1 juni 2006 niet woonachtig was op de opgegeven adressen in Breda. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

10/469 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 november 2009, 09/835 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 24 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A.R.C.W. Munsters, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 december 2011, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 2 augustus 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 31 oktober 2001 stond appellant ingeschreven op het adres [adres 1] te Breda en vanaf 22 december 2006 op het adres van zijn moeder aan het [adres 2] te Breda.
1.2. In verband met uit hercontroles naar voren gekomen onduidelijkheden omtrent de woon- en leefsituatie van appellant is door de afdeling Fraudebestrijding van de directie Sociale Zaken van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2008.
1.3. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft de Commissie de bijstand met ingang van 1 juni 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2008 tot een bedrag van € 18.004,61 bruto van appellant teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant heeft verzwegen dat hij vanaf 1 juni 2006 zijn hoofdverblijf heeft aan de [adres 3] te Wagenberg en daarom niet woonachtig was in de gemeente Breda.
1.4. Bij besluit van 29 december 2008 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de Commissie ten grondslag gelegd dat als gevolg van onjuiste informatie van appellant omtrent het feitelijke woonadres niet kan worden vastgesteld of appellant gedurende de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de Commissie de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2006 tot en met 9 mei 2008.
4.2. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. Indien de belanghebbende deze inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.3. Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
4.4. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de uit onderzoek verkregen gegevens niet ten grondslag mogen worden gelegd aan het besluit van 9 mei 2008 omdat hem niet is meegedeeld op basis van welke informatie onduidelijkheden omtrent zijn leefsituatie zijn ontstaan. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit het samenstel van de onder 4.2 en 4.3 weergegeven artikelonderdelen moet worden afgeleid dat de wetgever bij de vaststelling van het recht op bijstand de inlichtingen- en medewerkingsverplichting van de belanghebbende zelf voorop heeft gesteld, maar er tevens in heeft voorzien dat in bepaalde - van het concrete geval afhankelijke - omstandigheden van het bestuursorgaan het verrichten van nader onderzoek kan worden gevergd.
4.5. De Raad verwerpt de beroepsgrond van appellant dat de Commissie de bevindingen van de observaties niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen omdat met de observaties een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op het recht op respect voor zijn privéleven. De in artikel 53a van de WWB neergelegde onderzoeksbevoegdheid is algemeen en deze bepaling biedt naar vaste rechtspraak van de Raad ook een grondslag voor het doen van observaties. De met de observaties gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant is proportioneel met het met die observaties te dienen doel. Voorts kon dit doel ook niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de observaties betrekking hadden op de plaats waar de auto van de moeder van appellant stond geparkeerd en dat de observaties alleen in de openbare ruimte plaatsvonden.
4.6. Appellant heeft verder aangevoerd dat de verklaring van zijn moeder niet als bewijsmiddel mag worden gebruikt omdat de omstandigheden waaronder zij heeft verklaard onduidelijk zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel. In de rapportage van 24 januari 2008 is de verklaring van de moeder integraal opgenomen. De moeder is in haar woning gehoord. Haar is meegedeeld waarom zij werd gehoord en zij is gewezen op haar verschoningsrecht. Na voorlezing heeft de moeder van appellant volhard bij haar verklaring, maar heeft deze niet getekend. Dat de moeder van appellant haar verklaring niet heeft ondertekend, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze op onregelmatige wijze tot stand zou zijn gekomen. Voorts vormt de enkele omstandigheid dat de moeder haar verklaring in haar eigen woning heeft afgelegd onvoldoende grond om die als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te laten.
4.7. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant sinds 1 juni 2006 niet woonachtig was op de door hem opgegeven adressen te Breda. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring die appellant zelf op 22 januari 2008 ten overstaan van de Buitengewone Opsporingsambtenaren heeft afgelegd en die door hem na voorlezing is ondertekend. Uit die verklaring blijkt onder meer dat appellant ten tijde in geding het merendeel van de dagen en nachten heeft doorgebracht aan de [adres 3] te Wagenberg. Dit komt overeen met het aantal keren dat de auto van de moeder van appellant tijdens observaties in de periode van 27 september 2007 tot en met 16 januari 2008 aan de [adres 3] te Wagenberg is aangetroffen. Appellant heeft verklaard dat het meestal zo is dat als die auto daar stond, hij in het pand aanwezig was. Voorts vindt hetgeen appellant heeft verklaard steun in de verklaring van de moeder van appellant van diezelfde dag. Zij heeft namelijk verklaard dat appellant weliswaar staat ingeschreven op haar adres maar dat hij daar feitelijk niet verblijft en er geen kamer heeft.
4.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. de Jong.
IJ