[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 mei 2011, 10/1967 en 10/2248 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 10 mei 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 25 maart 2010 (hierna: maatregelbesluit 1) heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2010 met 40% verlaagd voor de periode van twee maanden. Dit besluit is genomen op de grond dat appellant zich zonder reden heeft afgemeld voor een sollicitatiegesprek bij [kringloopwinkel] in verband met de start van een werkervaringsplaats. Daarbij heeft het College de periode van een maand verdubbeld omdat appellant zich binnen twaalf maanden opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een gelijkwaardige gedraging.
1.3. Bij besluit van 30 juni 2010 (hierna: maatregelbesluit 2) heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2010 met 40% verlaagd voor de periode van vier maanden. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een geboden re-integratie-instrument, te weten de werkervaringsplaats bij [kringloopwinkel] en het feit dat appellant niet of onvoldoende heeft gesolliciteerd. Bij het opleggen van de maatregel is de periode van twee maanden verdubbeld tot vier maanden omdat aan appellant eerder maatregelen zijn opgelegd, te weten op 25 november 2009 (één maand) en 25 maart 2010 (twee maanden).
1.4. Bij besluit van 12 augustus 2010 (hierna: maatregelbesluit 3) heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2010 met 40% verlaagd voor de periode van acht maanden. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant zeven maal heeft gesolliciteerd, waarbij uit onderzoek is gebleken dat hij niet voldoet aan de gestelde eisen die worden genoemd in de betreffende vacatures. De periode is wederom verdubbeld omdat appellant zich eerder schuldig heeft gemaakt aan een gelijkwaardige gedraging.
1.5. Bij besluit van 2 november 2010 heeft het College het bezwaar van appellant tegen maatregelbesluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift buiten de bezwarentermijn was ontvangen en er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Bij hetzelfde besluit van 2 november 2010 is het bezwaar tegen maatregelbesluit 2 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 30 november 2010 heeft het College naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen maatregelbesluit 3 de in dat besluit genoemde ingangsdatum van de maatregel herzien en bepaald op 1 november 2010 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 2 november 2010 en 30 november 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij niet op de hoogte is gesteld hoe hij moest solliciteren, waardoor sprake was van miscommunicatie. Voorts is hij het niet eens met het feit dat hem verweten wordt dat hij niet naar vermogen heeft geprobeerd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Ook acht appellant de bij maatregelbesluit 2 opgelegde maatregel niet in verhouding tot het gebeurde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat appellant in hoger beroep geen gronden heeft aangevoerd die zien op de, door de rechtbank in stand gelaten, niet-ontvankelijkverklaring door het College van het bezwaar, gericht tegen maatregelbesluit 1. Uitsluitend is derhalve nog in geschil de beoordeling door de rechtbank van de maatregelbesluiten 2 en 3.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB, te aanvaarden.
4.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.4. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en Bijstand 2008 van de gemeente Deventer (hierna: Afstemmingsverordening).
4.5. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.6. Artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen of te aanvaarden een gedraging betreft van de derde categorie. Dit geldt op grond van artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening eveneens voor het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de aangeboden re-integratie-instrumenten, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.
4.7. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op dertig tot veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. In het tweede lid van artikel 10 van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de duur van de maatregel, als bedoeld in het eerste lid, wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.
4.8. Niet in geschil is dat op appellant de verplichtingen, zoals genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB van toepassing zijn. Ten aanzien van de stelling van appellant, dat hij door de consulent niet op de hoogte is gesteld hoe hij precies moest solliciteren, verwijst de Raad naar het rapport van H. Jager van 28 juni 2010. Hieruit blijkt dat appellant van een consulent van het UWV uitleg heeft gekregen over het zoeken naar vacatures via internet en op de borden bij het UWV. Daarnaast is appellant op 11 maart 2010 aangemeld voor extra sollicitatieondersteuning bij bureau Ekde, bestaande uit het maken van een curriculum vitae en het schrijven van brieven, welk traject door appellant is afgerond. Gelet hierop slaagt niet de grond van appellant, dat sprake zou zijn van miscommunicatie rondom en onbekendheid met het solliciteren. Voorts blijkt uit de rapportage van 28 juni 2010 dat appellant niet of onvoldoende heeft gesolliciteerd, doordat hij weliswaar had geïnformeerd bij het Werkplein naar vacatures, maar dit uiteindelijk niet heeft geleid tot een daadwerkelijke sollicitatie. Daarnaast blijkt uit de rapportage van 12 augustus 2010 genoegzaam dat appellant ook nadien niet of onvoldoende heeft gesolliciteerd en heeft gereageerd op vacatures waarvan bij voorbaat vaststond dat hij, gezien de afstand van het werk tot zijn woonplaats, hiervoor niet in aanmerking kon komen. Tenslotte blijkt uit de rapportage van 28 juni 2010 dat het gedrag van appellant bij kringloopwinkel [kringloopwinkel], bestaande uit onder meer het niet nakomen van afspraken en de bejegening van werknemers aldaar, dusdanig is geweest dat dit re-integratietraject voortijdig is beëindigd. De stelling van appellant, dat het niet nakomen van de verplichtingen bij de kringloopwinkel enkel bestond uit het feit dat hij tien minuten eerder weg wilde, vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in de gedingstukken.
4.9. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de aan de orde zijnde gedragingen appellant niet kunnen worden verweten. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan het feit dat appellant uitleg heeft gekregen over hetgeen van hem werd verwacht en bovendien meerdere keren is aangesproken op zijn gedrag. In de medische gegevens, die appellant in hoger beroep heeft ingebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het gedrag van appellant hem niet of verminderd is te verwijten.
4.10. Uit hetgeen onder 4.8 en 4.9 is overwogen volgt dat het College terecht heeft aangenomen dat appellant zich zowel wat betreft het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen als ten aanzien van het nakomen van zijn verplichting tot gebruikmaken van de door het College aangeboden voorziening verwijtbaar heeft gedragen. Het College was, gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB, dan ook gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
4.11. Over de wijze waarop deze verlagingen hebben plaatsgevonden, overweegt de Raad het navolgende. In artikel 10, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is, kortweg, bepaald dat de duur van de maatregel, genoemd in het eerste lid, wordt verdubbeld als sprake is van recidive. De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval de maatregel tweemaal is verdubbeld, namelijk van twee naar vier maanden en vervolgens van vier naar acht maanden. Uit de toelichting bij de Afstemmingsverordening blijkt dat op basis van het tweede lid van artikel 10 een recidivemaatregel slechts één keer kan worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van betrokkene.
4.12. Nu in maatregelbesluit 1 reeds sprake was van toepassing van de recidivebepaling, brengt dit de Raad tot de conclusie dat de wijze waarop het College voor de tweede en derde maal een verdubbeling heeft toegepast, zich niet verdraagt met de tekst van in samenhang met de toelichting op artikel 10, tweede lid, van de Afstemmingsverordening. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van appellant gegrond verklaren en het besluit van 2 november 2010 voor zover dit betrekking heeft op maatregel 2 en het besluit van 30 november 2010 vernietigen. De Raad zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit respectievelijk in het te vernietigen besluit in stand blijven. In dit kader merkt de Raad het navolgende op.
4.13. Uit het verhandelde ter zitting en de toelichting van de gemachtigde van het College maakt de Raad op dat het College bij een individuele beoordeling van de gedragingen van appellant, die hebben geleid tot de maatregelbesluiten 2 en 3, onder toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening tot eenzelfde resultaat zou zijn gekomen als de 40% over vier respectievelijk acht maanden tot welke het College nu heeft besloten, gelet op de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant. De Raad ziet geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden mede omdat appellant duidelijk was gewezen op zijn verplichting om actief naar werk te zoeken, bij navraag is gebleken dat appellant, anders dan hij beweerde, op bepaalde vacatures niet had gesolliciteerd en hij gereageerd heeft op vacatures, waarvoor hij gelet op de afstand bij voorbaat volkomen kansloos was. Daarbij merkt de Raad op dat het College bij de heroverweging als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de WWB bij de heroverweging als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de WWB bij besluit van 14 februari 2011 de verlaging van 40% gedurende acht maanden die werd toegepast vanaf 1 augustus 2010, per 1 februari 2011 heeft beëindigd. Gelet hierop komt de Raad tot de slotsom dat er aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.311,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 2 november 2010 en 30 november 2010 gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 november 2010 voor zover dat betrekking heeft op maatregel 2 en vernietigt het besluit van 30 november 2010;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 2 november 2010 en van het vernietigde besluit van 30 november 2010 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.311,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 194,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.
I. Mos.
De griffier is buiten staat te tekenen.