als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 9 november 2012 (lees: 2011), 11/891 en 11/892 (aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van Goes (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2012
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2012. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.F.T. de Moor, advocaat, en J.C.G. Schouten.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker was werkzaam als [naam functie] bij de brandweer van de gemeente Goes. Hij werkte daar vier dagen per week 9 uur per dag. Bij besluit van 24 juni 2009 is aan verzoeker met toepassing van artikel 8:13 en artikel 16:1:2, derde lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) strafontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim bestaande uit fraude met werkuren. Daarbij is bepaald dat die straf pas ten uitvoer zal worden gelegd als verzoeker zich binnen twee jaar wederom schuldig maakt aan een soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Het college is bij besluit van 11 mei 2011 tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag met ingang van 1 juni 2011 overgegaan. Daarbij is verzoeker onder meer verweten dat hij:
- op 1 november 2010 zonder toestemming pas om 12.30 uur op het werk is verschenen, zonder toestemming 4,5 uur niet toegekende compensatie-uren heeft opgenomen en 9 uur productief heeft geregistreerd in het tijdregistratiesysteem TIM (TIM);
- op 3 november 2010 9 uur verlof heeft opgenomen, dat verlof niet heeft afgeschreven van zijn verlofkaart en in TIM 9 cursusuren heeft geregistreerd;
- op 4 november 2010 zonder toestemming in de loop van de ochtend op het werk is verschenen, terwijl hij die ochtend was ingeroosterd voor de consignatiedienst. De uren die verzoeker niet aanwezig was, heeft hij niet geregistreerd in TIM;
- in strijd met de gemaakte re-integratieafspraken op 25 en 29 november 2010 en 21 en
23 december 2010 niet op het werk is verschenen;
- zich niet heeft gehouden aan de afspraak dat hij vóór 1 februari 2011 zijn periodieke brandweerkeuring zou ondergaan.
1.3. Bij het bestreden besluit van 24 augustus 2011 is onder meer het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 11 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.3. Gelet op de gestelde financiële situatie van verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang. De voorzieningenrechter moet daarom antwoord geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
3.4.1. Het besluit tot voorwaardelijk strafontslag van 24 juni 2009 moet als een vaststaand gegeven worden beschouwd, nu verzoeker daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Een beoordeling van de gronden van het voorwaardelijk strafontslag kan dan ook niet meer aan de orde komen.
3.4.2. Naar vaste rechtspraak (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) dient bij toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient derhalve te worden of het college de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of hij dusdoende in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.
3.4.3. Verzoeker heeft erkend op 1 november 2010 4,5 uur niet te hebben gewerkt. Uit de uitdraai van TIM blijkt evenwel dat verzoeker 9 uur in plaats van 4,5 uur productief voor die dag heeft geregistreerd. Verzoeker heeft op die dag geen verlofuren van zijn verlofkaart afgeschreven. Ook heeft verzoeker niet aangetoond dat hij toestemming van zijn leidinggevende W heeft verkregen om gedurende die uren niet te werken. Uit de officiële tijd- en verlofregistratiesystemen is evenmin gebleken dat verzoeker die dag compensatie-uren heeft opgenomen, zoals verzoeker heeft gesteld. Weliswaar blijkt uit een door verzoeker zelf bijgehouden compensatie-urenlijstje dat hij op 1 november 2010 compensatie-uren heeft opgenomen, maar daaraan heeft het college terecht geen betekenis toegekend. De uren op dat lijstje zijn immers niet door zijn leidinggevende W geparafeerd en dit lijstje is evenmin door het college erkend als officieel registratiesysteem voor compensatie-uren. Daarbij is nog van belang dat anders dan verzoeker meent het tijdregistratiesysteem TIM en zijn verlofkaart wel de mogelijkheid bieden tot het registreren van compensatie-uren.
3.4.4. Verder staat vast dat verzoeker op 3 november 2010 anders dan vooraf was gepland geen cursus heeft gevolgd, maar ook niet heeft gewerkt, geen verlof van zijn verlofkaart heeft afgeschreven en zich ook niet heeft ziekgemeld. Dat verzoeker met zijn leidinggevende W heeft afgesproken deze uren als indirect productieve uren ten behoeve van cursus in TIM te registreren, zoals verzoeker heeft gesteld, is door zijn leidinggevende ontkend.
3.4.5. Verzoeker heeft op 4 november 2010 tijdens werktijd een bezoek gebracht aan de acupuncturist. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dat met toestemming van zijn leidinggevende W heeft gedaan. In Planning, prioritering werkzaamheden Johnny 2010/2011 van 27 oktober 2010 is vermeld dat bezoek aan een arts deels in eigen tijd deels in werktijd plaatsvindt. Dat stuk is evenwel opgesteld door verzoeker zelf en verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de leidinggevende hiermee heeft ingestemd. De leidinggevende W heeft in zijn verklaring van 12 januari 2012 ook ontkend deze afspraak met verzoeker te hebben gemaakt en toestemming te hebben gegeven om op 4 november 2010 de acupuncturist te bezoeken. Door toch op die dag de acupuncturist te bezoeken heeft verzoeker zijn consignatiedienst niet kunnen verrichten.
3.4.6. Het college heeft de hiervoor onder 3.4.3 tot en met 3.4.5 besproken gedragingen van verzoeker terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Uit de door verzoeker overgelegde medische gegevens van zijn behandelend psychotherapeut en acupuncturist heeft de voorzieningenrechter niet kunnen afleiden dat het verzoeker ten tijde in geding ontbrak aan ieder besef van onjuistheid van zijn gedrag, zodat dit plichtverzuim verzoeker is toe te rekenen. Nu deze gedragingen van dien aard zijn dat gesproken moet worden van soortgelijk plichtsverzuim als onder 1.1 bedoeld, was het college reeds daarom bevoegd om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag. De overige gedragingen, die verzoeker door het college bij het bestreden besluit zijn verweten, worden dan ook in deze beoordeling buiten beschouwing gelaten. In hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd, is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college van die bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4. Gezien het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat het in redelijke mate waarschijnlijk is dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen moet worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012.