ECLI:NL:CRVB:2012:BV2531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4897 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van ongeschiktheid van een ambtenaar na negatieve beoordelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die zijn beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 januari 2012 uitspraak gedaan. De appellant, werkzaam bij de gemeente Haarlem, was ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn functie, nadat hij negatieve beoordelingen had ontvangen over zijn functioneren. De rechtbank had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem op goede gronden tot ontslag was overgegaan, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn functioneren door het gedrag van zijn leidinggevende was beïnvloed. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt vast dat de beoordelingen van appellant, die zijn functioneren als onvoldoende kwalificeerden, de rechterlijke toets kunnen doorstaan. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De Raad wijst erop dat appellant voldoende is gewezen op zijn tekortkomingen en dat hij de kans heeft gekregen om zich te verbeteren, maar dat hij hierin niet is geslaagd. De Raad concludeert dat het ontslag op goede gronden is verleend en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

10/4897 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juli 2010, 10/1532 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: college)
Datum uitspraak: 26 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.J.M. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Chr.J.M. Scheen, regiojurist bij CNV Publieke Zaak. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Laros-van der Jagt en A.M.van Muiswinkel, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Over appellant, die met ingang van 1 juni 2007 een vaste aanstelling heeft gekregen als [naam functie] bij de hoofdafdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn beoordelingen opgemaakt over de perioden van juni 2007 tot 4 april 2008 en van 5 april 2008 tot 2 juli 2008. De beoordeling over de eerste periode is na een zogenoemde interne bezwaarprocedure, onder handhaving van de conclusie dat het functioneren van appellant over het geheel onvoldoende is, op onderdelen gewijzigd vastgesteld. De beoordeling over de tweede periode is na de interne bezwaarprocedure gehandhaafd. Beide beoordelingen zijn vervolgens na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2010 (hierna: bestreden besluit).
1.2. Bij schrijven van 25 september 2008 heeft het college aan appellant het voornemen bekend gemaakt tot eervol ontslag per 1 januari 2009 op grond van artikel 8:6, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Haarlem 1995. Bij besluit van 20 november 2008 heeft het college aan appellant met ingang van 1 januari 2009 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte of gebrek. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft het college eveneens het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft verwezen naar de volgens vaste rechtspraak van de Raad door de rechter in beoordelingszaken aan te leggen terughoudende toetsingsmaatstaf. Verder heeft zij de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat de negatieve waarderingen niet op onvoldoende gronden berusten bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellant ondubbelzinnig is gewezen op zijn, uit de beoordelingen blijkende, tekortkomingen en dat hem de mogelijkheid is geboden zich te verbeteren. De rechtbank heeft tenslotte geconcludeerd dat het besluit van het college tot ontslag van appellant wegens ongeschiktheid voor de functie [naam functie] de rechterlijke toets kan doorstaan.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de aan de beoordelingen ten grondslag liggende negatieve waardering niet dan wel onvoldoende aannemelijk is gemaakt aan de hand van concrete feiten. De gestelde noodzaak tot verbetering is ten onrechte niet in een functioneringsgesprek aan de orde gesteld. Het college heeft onvoldoende onderbouwd dat appellant onvoldoende vorderingen heeft gemaakt tijdens het verbetertraject. Hij is bij dat traject onvoldoende begeleid. Voorts heeft appellant er op gewezen dat verschillende oud-collega’s uit onvrede met de gang van zaken op zijn afdeling zijn vertrokken of ontslagen. Appellant heeft het handelen van zijn leidinggevende in dit verband aangemerkt als pestgedrag. Tenslotte heeft appellant gesteld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu dit niet is ondertekend. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De beoordelingen
4.1.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank bij de beoordelingen de juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. De Raad merkt daarbij op dat het bij beoordelingen gaat om de zoveel mogelijk op grond van feitelijke gegevens, prestaties, ervaringen en waarnemingen tot stand gekomen mening van de direct leidinggevende(n) over de wijze waarop appellant gedurende het tevoren vastgestelde tijdvak zijn functie heeft vervuld, dan wel voldoet aan de vastgestelde competenties. De grieven betreffende het verbetertraject en het (wellicht) ontbroken hebben van functioneringsgesprekken
- waarover geen regels zijn gesteld - kunnen daarom geen doel treffen.
4.1.2. De Raad stelt vast dat partijen ter zitting te kennen hebben gegeven dat de appellant verweten tekortkomingen betrekking hebben op zowel de kwaliteit van zijn werk als op het hebben van een eigen, van de leiding van zijn afdeling afwijkende, visie op klantgerichtheid. De Raad stelt verder vast dat niet in geding is dat de gestelde tekortkomingen aan appellant voldoende duidelijk zijn gemaakt.
4.1.3. Uit de stukken blijkt dat appellant al vanaf het moment van aanstelling en ook daarna steeds is aangesproken op het belang van aanpassing aan de in Haarlem gevolgde werkwijze. Op ondubbelzinnige wijze is appellant te verstaan gegeven dat het blijven hanteren van zijn eigen interpretatie van de te volgen werkwijze niet zonder gevolgen zal blijven. Niet in geding is dat appellant heeft volhard in het volgen van zijn eigen, van de Haarlemse werkwijze afwijkende, werkwijze. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college van appellant kan verlangen dat hij handelt volgens de werkafspraken, die gelden voor zijn afdeling. Het college heeft deze eigenzinnige opstelling van appellant terecht aangemerkt als een vorm van disfunctioneren.
4.1.4. Over de kwalitatieve prestaties heeft de Raad onder meer kunnen vaststellen dat appellant nogal wat van de door hem voorgestelde beslissingen in door hem behandelde zaken op zijn bureau heeft zien terugkomen, omdat die niet juist waren nu zij niet in overeenstemming waren met de, bij appellant bekende, werkafspraken over de administratieve verwerking. Daaruit kon het college eveneens afleiden dat het appellant ontbrak aan de vereiste zorgvuldigheid bij de uitvoering van zijn werkzaamheden.
4.1.5. De Raad komt op grond van deze vaststellingen tot de conclusie dat in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de bij de beoordelingen gegeven waarderingen de bovenvermelde toetsing door de rechter kunnen doorstaan.
4.2. Het ontslag
4.2.1. De Raad stelt voorop dat nu de beoordelingen, gezien hetgeen onder 4.1.5 werd overwogen, in rechte standhouden, bij de toetsing van het ontslagbesluit van die beoordelingen moet worden uitgegaan. Vast staat dus dat appellant ten tijde van de beoordelingen niet voldeed aan de eisen die aan zijn functioneren mochten worden gesteld.
4.2.2. Uit het vorenoverwogene blijkt verder dat appellant op zijn functioneren is aangesproken en dat appellant te verstaan is gegeven dat hij zich diende te verbeteren. Bovendien heeft appellant vanaf maart 2008 de begeleiding van een mentor gekregen. De Raad is van oordeel dat het college, met verwijzing naar de verklaring van deze mentor van 4 april 2008, op goede gronden heeft vastgesteld dat verbetering van het functioneren van appellant is uitgebleven.
4.2.3. Waar het betreft het door appellant gestelde pestgedrag van zijn leidinggevende overweegt de Raad dat appellant, wat er ook zij van deze kwalificatie, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gedrag van zijn leidinggevende zijn functioneren zodanig heeft beïnvloed dat hem van eerdergenoemde tekortkomingen geen verwijt kan worden gemaakt.
4.2.4. De Raad is gelet op de voorgaande overwegingen van oordeel dat het college bevoegd was tot het verlenen van ontslag aan appellant op grond van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte. Van die bevoegdheid heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken.
4.3. Voorts stelt de Raad vast dat het bestreden besluit krachtens mandaat, en dus bevoegd, ter kennis is gebracht aan appellant. De Raad ziet voorts geen reden tot twijfel aan de in de begeleidende brief vervatte mededeling dat het college op 16 februari 2010 het bijgevoegde bestreden besluit heeft genomen.
5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H.C.P. Venema en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD