[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 december 2010, 10/1875 (aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (de minister)
Datum uitspraak: 26 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.R. Goppel, advocaat. De minister heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was werkzaam als [functie] bij het Korps landelijke politiediensten, met als plaats van tewerkstelling Zoetermeer. Bij besluit van 3 november 2005, gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2006, is hem met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 januari 2006 eervol ontslag verleend wegens ziekte. Bij uitspraak van 11 december 2008, LJN BG7952, heeft de Raad het besluit van 31 maart 2006 vernietigd en het besluit van 3 november 2005 herroepen. Daartoe is onder meer overwogen dat de minister bij de vaststelling van de periode van twee jaar als bedoeld in artikel 94, derde lid, onder a, van het Barp ten onrechte voorbij is gegaan aan een hersteldmelding van appellant met ingang van 13 januari 2004. Tevens is geoordeeld dat de minister geen zorgvuldig herplaatsingsonderzoek had ingesteld als voorgeschreven in artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp. De Raad heeft ten slotte opgemerkt dat een door de minister in te stellen nieuw onderzoek naar de mogelijkheid appellant te herplaatsen zich zal moeten uitstrekken over een periode van ten minste zes maanden. Uiteindelijk is appellant met ingang van 15 april 2011 (opnieuw) ontslagen wegens ziekte.
2.2. Bij brief van 6 februari 2009 heeft appellant de minister laten weten dat hij ten gevolge van het hem per 1 januari 2006 onrechtmatig verleende ontslag materiële en immateriële schade heeft geleden en de minister hiervoor aansprakelijk stelt. Nadat de minister hem had gevraagd de gestelde schade te onderbouwen, heeft appellant te kennen gegeven dat hij, als hij niet was ontslagen, naar verwachting (per 1 januari 2006) zou zijn aangesteld in de functie van operationeel analist en nu dit niet is gebeurd de aan deze functie verbonden hogere bezoldiging is misgelopen. Verder heeft appellant de immateriële schade gesteld op € 10.000,-. Bij besluit van 25 september 2009 heeft de minister appellant vervolgens meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor vergoeding van de door hem gestelde schade. Bij het bestreden besluit van 11 maart 2010 heeft de minister dat besluit na gemaakt bezwaar gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in 2001 en opnieuw in 2003 gesolliciteerd heeft naar de functie van operationeel analist en dat hij beide keren voor deze functie is afgewezen. Kennelijk is dit gebeurd omdat hij niet in voldoende mate over de voor deze functie vereiste vakinhoudelijke kennis en ervaring beschikte. Niet is gebleken dat appellant nadien het nodige niveau wel heeft bereikt of zich heeft ingespannen om dit alsnog te bereiken. Van belang is tevens dat het salaris van de functie operationeel analist drie schalen hoger ligt dan dat van de door appellant vervulde functie. Bovendien is appellant lange periodes wegens ziekte ongeschikt geweest voor (ook) zijn eigen functie. Weliswaar heeft hij ter zitting aangevoerd dat hij volgens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de periode van 1 januari 2006 tot 11 juni 2007 niet arbeidsongeschikt was, maar gezien ook het niveau van de functie van operationeel analist is bepaald niet aannemelijk dat hij in deze periode in die functie zou zijn aangesteld als hij niet was ontslagen.
4.2. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op materiële schade van andere aard die hij door zijn ontslag zou hebben geleden maar nu hij hiervan in zijn verzoek aan de minister noch tijdens de bezwaarprocedure melding heeft gemaakt moet de Raad hieraan als vallend buiten de omvang van dit geding voorbij gaan.
4.3. Appellant heeft gesteld dat hij door het ontslag psychische klachten heeft gekregen. Deze stelling biedt evenwel geen grond voor het oordeel dat appellant in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade. Appellant heeft zich op 11 juni 2007 (opnieuw) ziek gemeld wegens psychische klachten, hetgeen heeft geleid tot toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Pas omstreeks het tijdstip waarop het bestreden besluit is genomen, in maart 2010, waren de psychische klachten werkelijk ernstig geworden, reden waarom genoemde uitkering met ingang van 29 maart 2010 is verhoogd naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Wat hier ook van zij, niet aannemelijk is gemaakt dat de psychische klachten overwegend zijn veroorzaakt door het onrechtmatig verleende ontslag. Naar appellant immers heeft erkend, had hij indertijd te maken met ernstige problemen in de privésfeer en kan niet worden uitgesloten dat juist deze problemen tot psychische klachten hebben geleid. Objectieve aanwijzingen dat het ontslag hierbij in een tellende mate een rol heeft gespeeld, zijn er verder niet. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn huisarts van 20 januari 2011 geeft geen reden hierover anders te oordelen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012.