ECLI:NL:CRVB:2012:BV2390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6724 AW + 11/2481 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor nevenwerkzaamheden en belangenafweging in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toestemming voor nevenwerkzaamheden van een ambtenaar, betrokkene, die werkzaam is bij de gemeente Apeldoorn. Betrokkene had eerder toestemming gekregen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, maar na aanscherping van het integriteitsbeleid diende hij opnieuw toestemming aan te vragen. De appellant, het College van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, had voorwaarden gesteld aan de nevenwerkzaamheden, waaronder een verbod op brandweergerelateerde activiteiten binnen het reguliere uitrukgebied van de brandweer. Betrokkene was het niet eens met deze voorwaarden en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

De rechtbank Zutphen heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant de voorwaarden in redelijkheid heeft kunnen opleggen, maar dat er een belangenafweging had moeten plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit van de appellant niet voldoende gemotiveerd was, omdat er geen zichtbare belangenafweging was gemaakt met betrekking tot de financiële gevolgen voor betrokkene. De Raad oordeelde dat de appellant niet onredelijk had gehandeld door de schijn van belangenverstrengeling zwaarder te laten wegen dan het financiële belang van betrokkene, maar dat er wel een afweging had moeten plaatsvinden.

De Raad heeft het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het stellen van voorwaarden aan nevenwerkzaamheden van ambtenaren, vooral in het licht van integriteitskwesties.

Uitspraak

10/6724 AW
11/2481 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 november 2010, 09/1649 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 19 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. van Wegen, P.C. Maassen van den Brink-Jager en M. Verlinden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. B. van Bon, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is aangesteld bij de gemeente Apeldoorn in de functie van plaatsvervangend ploegchef bij de afdeling repressie van de Brandweer. Daarnaast verzorgt betrokkene trainingen en cursussen op het gebied van de bedrijfshulpverlening (BHV), begeleidt hij ontruimingen bij bedrijven en neemt hij examens af voor het Nederlands bureau brandweerexamens en het Nederlands instituut voor BHV. Betrokkene verricht deze nevenwerkzaamheden via het bedrijf [bedrijf], dat op naam van zijn echtgenote staat.
1.2. Bij besluit van 13 juli 2000 heeft betrokkene toestemming gekregen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Naar aanleiding van het aanscherpen van het integriteitsbeleid in de gemeente heeft betrokkene opnieuw zijn nevenwerkzaamheden aangemeld. De adviescommissie nevenwerkzaamheden heeft daarover advies uitgebracht aan appellant. Bij brief van 3 november 2008 is aan betrokkene het voornemen meegedeeld om toestemming te verlenen in overeenstemming met het advies van de commissie. Betrokkene heeft zijn zienswijze over dat voornemen kenbaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft appellant onder een achttal voorwaarden toestemming gegeven aan betrokkene voor het verrichten van nevenwerkzaamheden op het gebied van de BHV. Een van de voorwaarden is dat betrokkene geen brandweergerelateerde nevenwerkzaamheden meer mag verrichten binnen het reguliere uitrukgebied van de brandweer. Het afnemen van examens wordt door appellant zonder nadere voorwaarden wel toegestaan.
2. Bij besluit van 17 augustus 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de voorwaarden voor het verrichten van nevenwerkzaamheden in redelijkheid heeft kunnen opleggen aan betrokkene. Gelet op het gegeven dat de nevenwerkzaamheden jaren zijn toegestaan en daarmee niet onaanzienlijke kosten zijn gemoeid, en die nu uitsluitend worden beperkt vanwege het gewijzigd inzicht van appellant, is de rechtbank van oordeel dat appellant gehouden was tot het maken van een belangenafweging, waarbij de mogelijkheid van een afbouw- en/of compensatieregeling in het bijzonder dient te worden meegewogen. Nu die in het bestreden besluit ontbreekt, dient het besluit wegens schending van het motiveringsbeginsel te worden vernietigd.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 21 april 2011 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar weer ongegrond is verklaard. Een afbouwregeling kan niet worden vastgesteld, omdat betrokkene geen gegevens wil overleggen over zijn opdrachtgevers. Een compensatieregeling heeft appellant afgewezen op de grond dat het belang van appellant om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen zwaarder weegt dan het financiële belang van betrokkene. Bovendien is aan betrokkene geen verbod opgelegd en kan hij zijn nevenwerkzaamheden verplaatsen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, is in rechte komen vast te staan dat appellant de voorwaarden aan de nevenwerkzaamheden van betrokkene in redelijkheid heeft mogen stellen. In hoger beroep is de vraag aan de orde of appellant gehouden was tot de door de rechtbank nodig geachte belangenafweging, in welk kader appellant had moeten bezien of er aanleiding bestond voor een afbouw- en/of compensatieregeling.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat pas kan worden toegekomen aan een dergelijke belangenafweging, indien de wijziging van de voorwaarden waartoe in 2009 is besloten, gevolgen heeft voor de uitvoering van de werkzaamheden van betrokkene. Dit is volgens appellant niet aan de orde, omdat geen sprake is van een volledig verbod en het bedrijf op naam van zijn echtgenote staat. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat een kenbare belangenafweging in het bestreden besluit ten onrechte ontbreekt. In het bestreden besluit is niet of nauwelijks zichtbaar dat daadwerkelijk rekening is gehouden met de (financiële) gevolgen voor betrokkene door het aanscherpen van de voorwaarden waaronder nevenwerkzaamheden mogen worden uitgeoefend. De enkele omstandigheid dat de echtgenote van betrokkene derden kan inhuren voor de trainingen binnen diens werkgebied, maakt niet dat die gevolgen niet meer behoefden te worden bezien. Gelet op de lange duur van de nevenwerkzaamheden en de niet onaanzienlijke inkomsten die er voor betrokkene mee gemoeid zijn, had een afweging op dit punt niet achterwege mogen blijven. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.3. Het voorgaande betekent dat de Raad toekomt aan de beoordeling van het besluit van 21 april 2011, dat appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en dat op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding wordt betrokken.
4.4. Uit stukken betreffende de voorbereiding van het nieuwe besluit leidt de Raad af dat naar aanleiding van de aangevallen uitspraak overleg heeft plaatsgehad tussen appellant en betrokkene over een mogelijke afbouwregeling. In dat kader is aan betrokkene verzocht om een overzicht te overleggen van lopende contracten. Betrokkene heeft niet aan dit verzoek voldaan omdat, zoals betrokkene ter zitting van de Raad heeft toegelicht, hij geen contracten heeft maar slechts contacten. Het is volgens betrokkene daardoor onmogelijk om een goed overzicht te overleggen. Voorts is ter zitting van de Raad duidelijk geworden dat het betrokkene is toegestaan om lopende opdrachten, ook binnen het reguliere uitrukgebied, over 2011 af te ronden, maar dat het gelet op de in rechte vaststaande voorwaarden niet is toegestaan om voor 2012 en daarop volgende jaren nieuwe afspraken te maken die daarmee strijdig zijn. Dit betekent dat betrokkene sinds de datum van het bestreden besluit in de gelegenheid is geweest om zijn werkgebied te verleggen en zijn werkzaamheden in het uitrukgebied af te bouwen. Mede gelet op het ontbreken van de door appellant gevraagde informatie, ziet de Raad geen grond de aldus vastgestelde afbouwregeling als rechtens onhoudbaar te beschouwen.
4.5. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om een compensatieregeling vast te stellen, nu geen sprake is van een volledig verbod en betrokkene zijn werkgebied voor de nevenwerkzaamheden kan verplaatsen. Appellant heeft daarbij het belang van het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling zwaarder laten wegen dan het financiële belang van betrokkene. De Raad acht dit niet een onredelijk standpunt, zodat appellant een compensatieregeling heeft mogen weigeren. Het beroep dat betrokkene geacht heeft tegen het besluit van 21 april 2011 te hebben ingesteld, wordt dus ongegrond verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep welke worden begroot op € 874,- voor kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2011 ongegrond;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.C. Nijholt.
HD