op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (appellant), beiden wonende te [woonplaats].
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2011, 09/8305 en 09/8306 (aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (College)
Datum uitspraak: 26 januari 2012
Namens appellanten heeft mr. L. Kuijper, advocaat, voor ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kuiper. Tevens is ter zitting verschenen de door appellanten meegebrachte tolk S.R. Gaffaf. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Poldermans, werkzaam bij de gemeente Pijnacker-Nootdorp.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1962 en van Irakese nationaliteit, ontvangt sinds 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft tot en met 16 juni 2008 in [plaatsnaam 1] gewoond op het adres [adres 1]. Per 17 juni 2008 heeft zij zich in de gemeente [naam gemeente] gevestigd op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Appellante is gehuwd met appellant, geboren [in] 1961 en eveneens van Irakese nationaliteit. Samen hebben zij vijf kinderen: twee zoons en drie dochters. De oudste zoon is gehuwd en woont met zijn vrouw in [plaatsnaam 1] op het adres [adres 3]. De tweede zoon staat in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) ook ingeschreven op dat adres, maar woont feitelijk bij zijn moeder in [plaatsnaam 2]. De drie dochters van appellanten staan in het GBA ingeschreven op het adres van hun moeder in [plaatsnaam 2] en wonen daar ook. Appellanten hebben samen tot maart 2006 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1]. Op 6 maart 2006 is appellant uitgeschreven van dit adres. Per 3 november 2006 staat appellant ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaatsnaam 1].
1.2. Appellante heeft op 19 juni 2008 een aanvraag om bijstand gedaan. Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft het College appellante met ingang van 17 juni 2008 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Bij het intakegesprek met een medewerker van de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Pijnacker-Nootdorp, heeft de jongste zoon van appellante meegedeeld dat zijn vader sinds 2006 bij het gezin weg is en dat hij woonachtig is bij de oudste broer in [plaatsnaam 1]. Volgens informatie van de voormalige bijstandconsulent van appellante uit [plaatsnaam 1] zou appellant appellante echter op 16 januari 1998 hebben verlaten en teruggekeerd zijn naar Irak. Het huwelijk van appellanten is niet formeel ontbonden. Naar aanleiding van dit gesprek en de verkregen informatie van de gemeente Delft zijn twijfels gerezen over de woon- en leefsituatie van appellante en heeft de sociale recherche van de gemeente Delft en Pijnacker-Nootdorp op verzoek van het College onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante.
1.3. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn bij verschillende instanties gegevens opgevraagd. In de periode van
2 december 2008 tot en met 18 december 2008 zijn waarnemingen verricht op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Vervolgens hebben met toestemming van de officier van justitie in de periode van 6 januari 2009 tot 3 februari 2009 stelselmatige observaties plaatsgevonden. Appellanten zijn beiden op 18 februari 2009 aangehouden op het adres [adres 2], zij zijn voorgeleid en in verzekering gesteld. Appellante is op 18 februari 2009 door de sociale recherche verhoord en dezelfde dag heengezonden. Appellant is op 18 en 19 februari 2009 door de sociale recherche verhoord en op 19 februari 2009 heengezonden. Tevens zijn als getuigen gehoord beide zoons van appellanten en één van hun dochters, alsmede buurtbewoners van de [adres 1] te [plaatsnaam 1], de [adres 3] te [plaatsnaam 1] en de [adres 2] te [plaatsnaam 2]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 2 maart 2009 is afgesloten. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellanten sinds 17 juni 2008 een gezamenlijke huishouding voeren op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2] en niet duurzaam gescheiden leven.
1.4. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 februari 2009 opgeschort.
1.5. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het College met ingang van 17 juni 2008 de bijstand van appellante ingetrokken en de over de periode van 17 juni 2008 tot en met
31 januari 2009 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 10.070,87.
1.6. Bij besluit van 13 maart 2009 heeft het College het in 1.5 genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.7. Bij afzonderlijke besluiten van 15 oktober 2009 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 12 en 13 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 15 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijden dat zij over de in geding zijnde periode moeten worden aangemerkt als niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van appellantes bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Niet in geschil is dat appellant per 5 maart 2009 staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2], het woonadres van appellante. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 17 juni 2008 tot en met 4 maart 2009.
4.2. Vaststaat dat appellanten in deze periode met elkaar waren gehuwd. Gelet op hetgeen zij hebben aangevoerd dient in hoger beroep uitsluitend de vraag te worden beantwoord of het College terecht heeft aangenomen dat appellanten in de in 4.1 genoemde periode niet duurzaam gescheiden leefden.
4.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4. Evenals de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat ten tijde hier van belang niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven. Zo heeft appellant tegenover de sociale recherche verklaard dat hij voor de kinderen vaak in de woning van appellante komt. Appellante heeft bevestigd dat appellant veel bij haar is. De Raad kent voorts zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die door de zoon en dochter van appellanten ten overstaan van de sociale recherche zijn afgelegd en die inhouden dat appellant vanaf het moment dat appellante in [plaatsnaam 2] is komen wonen zijn hoofdverblijf bij haar had. De verklaringen van de zoon en dochter zijn consistent en stemmen in grote lijnen met elkaar overeen. Bovendien vinden zij steun in de verklaringen van de buurtbewoners van de [adres 2] te [plaatsnaam 2], die onomwonden hebben verklaard dat op het adres [adres 2] een man, vrouw en kinderen wonen. Voorts hebben deze buurtbewoners appellanten aan de hand van foto’s herkend als de bewoners van nummer 62. Daarnaast worden de verklaringen ondersteund door de bevindingen tijdens de waarnemingen en observaties.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zijzelf dan wel hun zoon en dochter hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd, dat deze verklaringen onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. De later in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen - waaronder de verklaringen van een collega, een vriend van appellant en een buurtbewoner - ter ontkrachting van de onder 4.4 genoemde verklaringen van direct betrokkenen vormen onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerdere verklaringen te twijfelen. Ook het betoog dat de zoon en dochter het Nederlands slecht beheersen en zij niet zonder tolk zijn gehoord, waardoor dat het proces-verbaal geen juiste weergave bevat van hun verklaringen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken dat de zoon en de dochter zich niet voldoende in het Nederlands konden uitdrukken. Ook hebben zij zelf niet laten weten dat zij de vragen van de sociale recherche niet begrepen. De opgetekende verklaring is aan hen voorgelezen, zij hebben daarbij volhard en deze zonder voorbehoud getekend.
4.6. Appellanten hebben benadrukt dat appellant veel in de woning aan de [adres 2] aanwezig was omdat hij zeer betrokken is bij de opvoeding van zijn kinderen. Van samenleven tussen appellanten was geen enkele sprake. Daarnaast heeft appellant enige tijd bij appellante verbleven vanwege gezondheidsproblemen. Ook dit betoog kan appellanten niet baten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dit kader echter niet van belang.
4.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellanten met de tot hun last komende kinderen, ten tijde hier van belang als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB moesten worden beschouwd. Van duurzaam gescheiden leven was geen sprake en appellante had niet als een zelfstandig subject van bijstand recht op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.