ECLI:NL:CRVB:2012:BV2321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6763 AW + 11/2402 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanscherping van nevenwerkzaamheden door het College van burgemeester en wethouders van Apeldoorn

In deze zaak gaat het om de aanscherping van de voorwaarden waaronder betrokkene, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, nevenwerkzaamheden mag verrichten. Betrokkene had eerder toestemming gekregen voor nevenwerkzaamheden, maar na een wijziging in het integriteitsbeleid van de gemeente, werd hij geconfronteerd met nieuwe voorwaarden. De Centrale Raad van Beroep moest in hoger beroep beoordelen of het College van burgemeester en wethouders van Apeldoorn gehouden was tot een belangenafweging, zoals de rechtbank had geoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bestreden besluit geen kenbare belangenafweging bevatte. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afbouwregeling die door het College was vastgesteld, niet onhoudbaar was. Tevens werd de compensatieregeling afgewezen, omdat het belang van het voorkomen van schijn van belangenverstrengeling zwaarder woog dan het financiële belang van betrokkene. De Raad verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond en veroordeelde het College in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-. De uitspraak werd gedaan op 19 januari 2012.

Uitspraak

10/6763 AW
11/2402 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 november 2010, 09/1900 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 19 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.C. Maassen van den Brink-Jager. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. L.H. Pomp, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is aangesteld bij de gemeente Apeldoorn in de functie van [naam functie] bij de afdeling Milieu van de dienst Openbare Ruimte. Daarnaast verzorgt betrokkene via een eigen adviesbureau, genaamd [naam adviesbureau], milieuvergunningen en advisering over leefkwaliteit, milieuwetgeving en ruimtelijke ordening en het opleiden van milieuspecialisten. Bij besluit van 28 januari 2004 heeft betrokkene toestemming gekregen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, onder de voorwaarde dat deze niet binnen het grondgebied van de gemeente Apeldoorn worden verricht.
1.2. Naar aanleiding van het aanscherpen van het integriteitsbeleid bij de gemeente heeft betrokkene opnieuw zijn nevenwerkzaamheden aangemeld. De adviescommissie nevenwerkzaamheden heeft daarover advies uitgebracht aan appellant. Bij brief van 3 november 2008 heeft appellant aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt om toestemming te verlenen voor nevenwerkzaamheden in overeenstemming met het advies van de commissie. Betrokkene heeft zijn zienswijze over dat voornemen kenbaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 24 februari 2009 heeft appellant aan betrokkene onder een achttal voorwaarden toestemming gegeven voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Een van de voorwaarden is dat betrokkene geen werkzaamheden meer mag verrichten voor partijen die op het gebied van milieu zaken doen met de gemeente Apeldoorn of hierop een concreet vooruitzicht hebben. Met het oog op de vorming van een regionale uitvoeringsdienst betekent dit voor betrokkene met name dat hij geen opdrachten zal kunnen verwerven bij de gemeente [naam gemeente].
2. Bij besluit van 30 oktober 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de voorwaarden voor het verrichten van nevenwerkzaamheden in redelijkheid aan betrokkene heeft kunnen stellen. Gelet op het gegeven dat de nevenwerkzaamheden meerdere jaren zijn toegestaan en daarmee niet onaanzienlijke inkomsten zijn gemoeid, die nu uitsluitend vanwege het gewijzigd inzicht van appellant worden beperkt, is de rechtbank van oordeel dat appellant gehouden was tot het maken van een belangenafweging, waarbij de mogelijkheid van een afbouw- en/of compensatieregeling in het bijzonder diende te worden meegewogen. Nu die in het bestreden besluit ontbreekt, dient het besluit wegens schending van het motiveringsbeginsel te worden vernietigd.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 17 maart 2011 een nieuw besluit genomen, waarbij een afbouwperiode tot, in beginsel, 1 januari 2012 is vastgesteld. Daarbij is appellant er vanuit gegaan dat die tijd voldoende is, omdat betrokkene niet heeft laten weten die periode te kort te vinden. Voorts heeft appellant een compensatieregeling afgewezen aangezien het belang van appellant, het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling, zwaarder weegt dan het financiële belang van betrokkene. Bovendien is geen sprake van een verbod en kan betrokkene zijn nevenwerkzaamheden verplaatsen. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, is in rechte komen vast te staan dat appellant de voorwaarden aan de nevenwerkzaamheden van betrokkene in redelijkheid heeft mogen stellen. In hoger beroep is de vraag aan de orde of appellant gehouden was tot de door de rechtbank nodig geachte belangenafweging, in welk kader appellant had moeten bezien of er aanleiding bestond voor een afbouw- en/of compensatieregeling.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat een belangenafweging al in het bestreden besluit heeft plaatsgevonden, nu in voorwaarde 3 van het besluit de mogelijkheid van een afbouwregeling is opgenomen. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat een kenbare belangenafweging in het bestreden besluit ontbreekt. Het standpunt van appellant dat een toereikende belangenafweging heeft plaatsgehad volgt de Raad niet. In het bestreden besluit is niet of nauwelijks zichtbaar dat daadwerkelijk rekening is gehouden met de (financiële) gevolgen voor betrokkene van het aanscherpen van de voorwaarden waaronder nevenwerkzaamheden mogen worden uitgeoefend. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op de lange duur van de nevenwerkzaamheden en de niet onaanzienlijke inkomsten die er voor betrokkene mee gemoeid zijn, een expliciete afweging op dit punt niet achterwege mocht blijven. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.3. Het voorgaande betekent dat de Raad toekomt aan de beoordeling van het besluit van 17 maart 2011, dat appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en dat op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding wordt betrokken.
4.4. Uit de stukken betreffende de voorbereiding van het nieuwe besluit blijkt dat naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een gesprek heeft plaatsgehad met betrokkene om te komen tot een afbouwregeling. Daarin zijn afspraken gemaakt over de nadere invulling van voorwaarde 3 van het bestreden besluit, te weten de mogelijkheid om afspraken te maken over het afbouwen van opdrachten die strijdig zijn met de gestelde voorwaarden. Met betrokkene is afgesproken dat de lopende opdrachten tot, in beginsel, 1 januari 2012 mogen worden afgemaakt. Van betrokkene wordt verwacht dat hij geen nieuwe opdrachten aanneemt die in strijd zijn met de gestelde voorwaarden. Betrokkene is dus vanaf de datum van het bestreden besluit een geruime tijd in de gelegenheid gesteld zijn werkgebied te verplaatsen en de in rechte vaststaande voorwaarden strijdige nevenwerkzaamheden af te bouwen. De Raad ziet geen grond de aldus vastgestelde afbouwregeling als rechtens onhoudbaar te beschouwen.
4.5. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om een compensatieregeling vast te stellen, nu geen sprake is van een volledig verbod en betrokkene zijn werkgebied voor de nevenwerkzaamheden kan verplaatsen. Appellant heeft daarbij het belang van het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling zwaarder laten wegen dan het financiële belang van betrokkene. De Raad acht dit niet een onredelijk standpunt, zodat appellant een compensatieregeling heeft mogen weigeren. Het beroep tegen het besluit van 17 maart 2011 dient ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke worden begroot op € 874,- voor kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2011 ongegrond;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.C. Nijholt.
HD