T U S S E N U I T S P R A A K
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 mei 2011 , 09/841 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
Datum uitspraak: 13 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak. Betrokkene is niet verschenen.
1. Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als poedermaker voor 38 uur per week. Per 20 maart 2001 is hij met rugklachten uitgevallen. Na het doorlopen van de toen geldende wettelijke wachtperiode - zoals die op dat moment van toepassing was - is hij met ingang van 19 maart 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, welke uitkering per 12 januari 2004 werd herzien naar de klasse 35 tot 45%. Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 20 april 2007 heeft verzekeringsarts B. Bruins-Kibalenko in haar rapport van 16 december 2008 overwogen dat sprake is van toegenomen rugklachten met uitstraling naar de benen, waarvoor betrokkene zwaardere medicatie voorgeschreven heeft gekregen. In verband daarmee heeft de verzekeringsarts betrokkene per - arbitrair - 15 januari 2008 toegenomen beperkt geacht voor werk in gevaarlijke omstandigheden, in het verkeer en op hoogte. Een in het kader van een eerdere beoordeling op 16 december 2008 vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft de verzekeringsarts aangepast. Aansluitend heeft arbeidsdeskundige E.M. Beets de arbeidsmogelijkheden van betrokkene onderzocht en functies geselecteerd tot het vervullen waarvan betrokkene in staat is geacht. Op grond van een vergelijking van het voor betrokkene geldende maatmaninkomen met de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste loonwaarde is het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op ruim 49%. Bij besluit van 25 februari 2009 is de WAO-uitkering van betrokkene na de wettelijke wachtperiode van 104 weken per 20 april 2009 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
2. In bezwaar is namens betrokkene aangevoerd dat diens mobiliteit zeer beperkt is en hij om medische redenen niet in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen. Gesteld is dat lopen en staan voor betrokkene vrijwel niet mogelijk is, dat hij zich buitenshuis moet verplaatsen met een scootmobiel en dat hij voor verplaatsing binnenshuis is aangewezen op een zogenaamde trippelstoel. Voorts is aangevoerd dat betrokkene vanwege het gebruik van medicatie niet in staat is auto te rijden. Na onderzoek heeft bezwaarverzekeringsarts P.A.M. van Zelst in zijn rapport van 16 september 2009 de bevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. Vervolgens heeft bezwaararbeids-deskundige J. Langebeeke in het rapport van 9 oktober 2009 de geschiktheid van de passende functies beoordeeld en een toelichting op een voorkomende signaleringen gegeven. Bij besluit van 9 oktober 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In beroep is - naast een herhaling van de gronden van bezwaar - een trajectrapportage van een arbeidsintegratiebureau, alsmede een rapportage van medisch adviseur-verzekeringsarts M.A. Peerden van 19 november 2010 in geding gebracht. In laatstgenoemd rapport is onder meer gereageerd op de door appellant geconstateerde discrepantie tussen de vastgestelde rugafwijkingen en het gepresenteerde onvermogen. Peerden is van mening dat het door betrokkene gepresenteerde onvermogen ver buiten datgene valt wat men in vergelijkbare gevallen redelijkerwijs zou mogen verwachten, hetgeen naar het oordeel van Peerden de gedachte nadrukkelijk doet uitgaan naar een substantiële psychiatrische factor in het geheel. Er zijn in de FML geen beperkingen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren aangenomen en het is volgens Peerden de vraag of betrokkene hiermee voldoende recht is gedaan. Het komt Peerden voor dat betrokkene lopende de beroepszaak op zijn minst recht heeft op een onafhankelijk psychiatrisch oordeel, niet omdat er een discutabele beoordeling ten aanzien van de belastbaarheid van de psyche voor zou liggen, maar omdat er überhaupt geen weging in deze heeft plaatsgevonden. Appellant heeft volgens Peerden geen enkele poging gedaan om de problematiek vanuit deze invalshoek te benaderen. Betrokkene heeft op grond hiervan verzocht om een psychiatrisch onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 4 januari 2011 op het rapport van Peerden gereageerd. Voorts is, in verband met een kanttekening van Peerden ter zake, een aanvullende beperking ten aanzien van bovenhands werken aangenomen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op 6 januari 2011 vastgesteld dat dit geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de voorgehouden functies.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat noch in de rapportage van de verzekeringsarts, noch in die van de bezwaarverzekeringsarts aandacht is besteed aan de psychische kant van de zaak. Bij de rechtbank is twijfel ontstaan over de juistheid van de FML, doordat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 4 januari 2011 heeft gesteld dat bij betrokkene niet evident sprake is van een psychiatrische stoornis, maar dat mogelijk sprake zou zijn van een somatoforme stoornis, waarvan het volgens de bezwaarverzekeringsarts de vraag is of die stoornis beperkingen in rubriek I of II in de FML oplevert. De rechtbank heeft, met vernietiging van het bestreden besluit, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en heeft met het oog daarop overwogen dat appellant een nader onderzoek dient in te stellen naar de psychische kant van de zaak.
5. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd, dat het verzoek van betrokkene om een onafhankelijk psychiatrisch onderzoek tardief is en mitsdien door de rechtbank buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Voorts is gesteld dat de bewijslast ten aanzien van eventuele psychische klachten ten onrechte bij appellant is gelegd. Appellant heeft er op gewezen dat de verzekeringsarts, die betrokkene - anders dan Peerden - op een spreekuur heeft gesproken en onderzocht, op basis van eigen onderzoek geen psychische problematiek heeft vastgesteld. Het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 6 juni 2011 is meegezonden. Hierin concludeert de bezwaarverzekeringsarts dat een psychiatrisch onderzoek geen toegevoegde waarde heeft, daar betrokkene niet evident depressief of angstig is en er ook geen andere aanwijzingen voor het bestaan van een psychiatrische stoornis zijn.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
6.2. De Raad stelt vast dat namens betrokkene na de totstandkoming van het rapport van Peerden voor de eerste maal een beroep is gedaan op het bestaan van een psychiatrische factor en is verzocht om een psychiatrisch onderzoek. Appellant heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat dit verzoek tardief is en door de rechtbank buiten beschouwing had moeten worden gelaten. De Raad volgt appellant hierin niet en overweegt dat betrokkene in beroep de juistheid van de gehele medische beoordeling door appellant heeft aangevochten. De Raad ziet - anders dan appellant - geen beletsel voor betrokkene om in een later stadium van de procedure een ingediende beroepsgrond nader te onderbouwen. De rechtbank heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht over de psychische kant van de zaak uitgesproken.
6.3. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de rechtbank op goede gronden doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan de conclusies van de door betrokkene als deskundige ingeschakelde verzekeringsarts Peerden. De Raad volgt de rechtbank daarin niet. Nog daargelaten de door gemachtigde van appellant ter zitting geuite verbazing, die de Raad niet onbegrijpelijk voorkomt, over het feit dat Peerden als onafhankelijk deskundige door betrokkene is geraadpleegd, terwijl diezelfde verzekeringsarts in november 2007 uit naam van appellant zelf een medische beoordeling van betrokkene heeft uitgevoerd, acht de Raad met appellant de conclusie van Peerden niet steekhoudend. De Raad overweegt dat, anders dan in het rapport van Peerden en in navolging daarvan in de aangevallen uitspraak is overwogen, appellant bij de diverse beoordelingen wel degelijk aandacht heeft besteed aan de psychische aspecten van de zaak. De Raad verwijst in dat verband onder meer naar een medisch rapport van 17 september 2007 betreffende een eerdere herbeoordeling, waarin is neergelegd dat geen aanwijzingen zijn geconstateerd wat betreft geheugen of concentratie en het in overweging 1 vermelde rapport van de verzekeringsarts van 16 december 2008, waarin naast een lichamelijk onderzoek ook een onderzoek van de psyche is verricht. Laatstgenoemd onderzoek wees uit dat er geen sprake was van een evidente psychische pathologie. In het rapport van 4 januari 2011 van de bezwaarverzekeringsarts is de mogelijkheid van een somatoforme stoornis genoemd. De vaststelling in de aangevallen uitspraak dat geen aandacht is besteed aan de psychische component van het geheel is derhalve feitelijk onjuist, om welke reden de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6.4. Appellant heeft de Raad in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het (inleidende) beroep ongegrond te verklaren. De Raad overweegt dat de vraag of het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is vooralsnog niet beantwoord kan worden. De Raad overweegt in dit verband dat uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 16 december 2008 blijkt dat betrokkene naar aanleiding van de ziekmelding per 20 april 2007 in verband met een verhoging van de medicatie voor de rugklachten arbitrair per 15 januari 2008 toegenomen beperkt is geacht voor het werken in gevaarlijke omstandigheden, in het verkeer en op hoogte. Op grond daarvan is de FML van 16 december 2008 opgesteld en heeft arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat de WAO-uitkering theoretisch vastgesteld diende te worden naar de klasse 45 tot 55%. Deze verhoging is 104 weken na de ziekmelding van 20 april 2007 geëffectueerd, een en ander zoals vermeld in overweging 1. De vraag dient zich gezien vorengenoemde rapportages naar het oordeel van de Raad aan, of de verhoging naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% niet per een eerdere datum, namelijk 4 weken na 15 januari 2008, vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid welke voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 39a, eerste lid, van de WAO in zou hebben moeten gaan. Aangezien appellant over deze vraag geen afgewogen oordeel heeft gegeven, ziet de Raad, met het oog op finale geschilbeslechting, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen op dit punt een nader standpunt in te nemen ten einde de hiervoor genoemde ongerijmdheid weg te nemen. Appellant dient te beoordelen welke gevolgen aan de vastgestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid per 15 januari 2008 verbonden dienen te worden en wat de mate van arbeidsongeschiktheid 4 weken na 15 januari 2008 was.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt appellant op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 9 oktober 2009 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2012.