[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 november 2010, 10/3304 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2012
Namens appellante heeft mr. J.J. Bakker, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als filiaalmanager in een schoenenwinkel. In 2001 heeft zij haar werkzaamheden wegens psychische klachten gestaakt. Het Uwv heeft vervolgens aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is in juni 2003 ingetrokken, omdat appellante haar werk weer volledig had hervat.
1.2. Nadat appellante in oktober 2007 haar werk wegens rugklachten en psychische klachten had gestaakt, heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2009 met ingang van 29 juni 2008 aan appellante weer een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens is bij dit besluit bepaald dat deze uitkering met ingang van 2 maart 2010 wordt herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag volgens welke er bij appellante vanaf 1 juni 2008 sprake was van onvoldoende benutbare mogelijkheden, als gevolg van een intensieve revalidatiebehandeling, en dat er ten tijde van het onderzoek sprake was van verminderde benutbare mogelijkheden.
1.3. Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na onderzoek van appellante en kennisneming van informatie van de behandelende longarts en revalidatiearts, tot de slotsom is gekomen dat er aanleiding is de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) te wijzigen. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat één van de aan appellante voorgehouden functies ongeschikt is te achten voor haar. Op basis van een nieuwe uitdraai van de resterende vier functies is de bezwaararbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 maart 2010 21,56% bedraagt.
1.4. Bij besluit van 2 juni 2010 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet ten nadele van appellante kan worden teruggekomen van de per 2 maart 2010 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Voorts is bij het bestreden besluit de aan appellante toegekende WAO-uitkering per 19 juli 2010 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat voor haar meer beperkingen tot het verrichten van arbeid gelden en dat zij daarom niet in staat is de geduide functies te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld per 2 maart 2010 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% en per 19 juli 2010 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Daarbij spitst het geschil zich toe, zoals namens appellante ter zitting ook is bevestigd, op de vraag of voor appellante op genoemde data meer beperkingen golden dan de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen.
4.2. De Raad is gelet op de beschikbare medische en andere gegevens omtrent appellante, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de klachten van appellante in de FML in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor haar geldende beperkingen. Daarbij acht de Raad van belang dat de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig onderzoek heeft verricht door appellante zelf te onderzoeken en nadere informatie in te winnen bij de behandelende longarts en revalidatiearts. Op basis van de aldus verkregen gegevens heeft zij de FML gemotiveerd gewijzigd. Met betrekking tot de beperkingen ter zake van het persoonlijk en sociaal functioneren merkt de Raad op dat de bezwaarverzekeringsarts deze mede heeft gewijzigd, omdat appellante tijdens het onderzoek zelf aangaf dat sprake was van een vermindering van haar psychische klachten. Na kennisneming van de brief van de behandelend psychiater A. Tromp van 13 juli 2010, heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd te kennen gegeven dat die haar geen aanleiding gaf meer beperkingen vast te stellen. Door of namens appellante zijn voorts in beroep en hoger beroep geen gegevens overgelegd waaruit meer of verdergaande beperkingen kunnen blijken.
4.3. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische grondslag. Voorts is de Raad van oordeel dat appellante, rekening houdend met de vastgestelde functionele mogelijkheden, in staat moet worden geacht om op voornoemde data de haar voorgehouden functies te vervullen.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2012.
(get.) L. van Eijndthoven.