ECLI:NL:CRVB:2012:BV2056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4724 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de WGA-uitkering van appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als productie medewerkster heeft gewerkt, heeft zich in juni 2005 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar met ingang van 14 juni 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Echter, bij besluit van 13 oktober 2008 heeft het Uwv deze uitkering per 1 januari 2009 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Dit besluit was gebaseerd op een medische beoordeling van een verzekeringsarts, die beperkingen in verband met myalgische nek- en schouderklachten en een overige angststoornis heeft vastgesteld.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er meer beperkingen zijn dan het Uwv heeft aangenomen, en heeft zij medische informatie overgelegd ter ondersteuning van haar stelling. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts alle beschikbare medische informatie hebben overwogen en dat de FML op enkele onderdelen is aangepast na het indienen van nieuwe medische gegevens.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep niet overtuigend geacht, en heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische grondslag. Appellante is in staat geacht om de voorgehouden functies te vervullen, ook al zou er rekening gehouden worden met een verdergaande beperking ten aanzien van klimmen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/4724 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 augustus 2010, 09/693 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.W.G.J. de Haas hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door en namens appellante zijn vervolgens nog enkele stukken in het geding gebracht. Door het Uwv is daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als productie medewerkster. Nadat zij zich in juni 2005 had ziek gemeld heeft het Uwv met ingang van 14 juni 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WGA-uitkering met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellante sprake is van beperkingen in verband met myalgische nek- en schouderklachten en een “overige angststoornis”. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, waarin ten minste het maatmaninkomen kan worden verdiend.
1.3. Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de beperkingen doen wijzigen. Onder verwijzing naar onder meer de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2009 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.4. Naar aanleiding van namens appellante overgelegde medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts in juli 2009 aanleiding gezien de voor appellante in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgelegde beperkingen op enkele onderdelen aan te passen. Een bezwaararbeidsdeskundige is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellante de haar voorgehouden functies ook met inachtneming van de nader vastgestelde beperkingen kan vervullen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat voor haar meer beperkingen gelden dan het Uwv heeft aangenomen. Ter ondersteuning van deze stelling heeft zij een brief van een Turkse hersen- en neurochirurg overgelegd en een expertiserapport van de orthopedisch chirurg R.J.J. Devilee, gedateerd 1 juli 2011. Ten slotte heeft appellante bij brief van 1 december 2011 aangevoerd dat recent bij haar een verkalking aan de rechterpols is geconstateerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 1 januari 2009 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid en of appellante in staat was de haar voorgehouden functies te vervullen.
4.2. De Raad is gelet op de thans bekende medische en andere gegevens omtrent appellante, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de klachten van appellante in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor haar geldende beperkingen bij het vaststellen van de FML. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts kennis hebben genomen van alle beschikbare medische informatie omtrent appellante. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts na kennisneming van de in beroep overgelegde medische informatie de FML alsnog op enkele onderdelen aangepast.
4.3. Hetgeen door en namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daarbij wijst de Raad erop dat de informatie verstrekt door de Turkse hersen- en neurochirurg al bekend was en dat daarmee al rekening was gehouden door de bezwaarverzekeringsarts. Voorts blijkt uit de rapportage van de orthopedisch chirurg Devilee dat hij zich grotendeels kan verenigen met de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. Devilee is van oordeel dat sprake is van myogene nek- en schouderklachten, met gevoels- en sensibiliteitsstoornissen. Er is volgens hem wel sprake van een discusprotusie C5-C6, maar met nadruk vermeldt hij daarbij dat er geen sprake is van een radiculair syndroom. Devilee is verder tot de conclusie gekomen dat hij zich kan verenigen met de voor appellante vastgestelde beperkingen, zij het dat staan volgens hem niet beperkt is en dat de beperking bij klimmen zwaarder is dan licht. De Raad ziet geen aanleiding appellante op het onderdeel klimmen meer beperkt te achten dan in de FML is aangenomen, nu de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft aangegeven dat appellante beperkt is tot het klimmen op een huishoudtrap en dat daarbij het hoofd niet (ver) naar achteren gebogen hoeft te worden. Ten slotte merkt de Raad ten aanzien van de verkalking aan de rechterpols van appellante op, dat niet is gebleken dat deze verkalking al op het in dit geding van belang zijnde moment - 1 januari 2009 - aanwezig was en dat in de FML al in voldoende mate rekening is gehouden met polsklachten.
4.4. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische grondslag. Voorts is de Raad van oordeel dat appellante, rekening houdend met de vastgestelde functionele mogelijkheden, in staat moet worden geacht om op en na 1 januari 2009 de haar voorgehouden functies te vervullen. Daarbij merkt de Raad nog op dat ook wanneer wel rekening zou worden gehouden met een verdergaande beperking ten aanzien van klimmen, vier van de vijf geduide functies nog geschikt zijn te achten omdat daarin geen belasting ten aanzien van klimmen aan de orde is.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. van Eijndthoven.
KR