[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2010, 09/132 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding was geagendeerd voor een zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 11 november 2011, maar is voor die zitting door de enkelvoudige kamer voor behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011.
Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
1. De Raad stelt voorop dat appellante zich op 15 december 2011 in verband met een noodzakelijke medische afspraak heeft afgemeld voor de zitting maar niet om uitstel heeft verzocht. Ook uit een telefonisch contact van appellante met de Raad op die dag kwam niet naar voren dat appellante uitstel van de zitting beoogde.
2. Het Uwv heeft, naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 augustus 2008 betreffende haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen met ingang van 25 juli 2008, dit bezwaar bij besluit van 18 november 2008 gegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv daarbij bepaald dat voor appellante recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering over de periode van 25 juli 2008 tot 1 oktober 2008 op grond van indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% en met ingang van 1 oktober 2008 op grond van indeling in de klasse 35 tot 80%.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 november 2008 (bestreden besluit) bij brief van 27 december 2008, ontvangen door de rechtbank op 6 januari 2009.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
4.2. De rechtbank heeft, na de voor haar oordeelsvorming van belang zijnde regelgeving, vervat in de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te hebben weergegeven, aan haar uitspraak het volgende ten grondslag gelegd.
“In dit geval is niet gebleken dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het besluit door verweerder op 18 november 2008 is verzonden. Dit betekent dat de beroepstermijn is aangevangen op 19 november 2008 en is geëindigd op 30 december 2008. Nu de rechtbank het beroepschrift op 6 januari 2009 heeft ontvangen is niet voldaan aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 6:9 van de Awb.
Ten aanzien van de vraag of het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd overweegt de rechtbank het volgende. Het beroepschrift is niet per aangetekende post verzonden. Uit de poststempel op de envelop waarmee eiseres het beroepschrift naar de rechtbank heeft gezonden blijkt niet op welke datum zij het beroepschrift ter post heeft bezorgd, aangezien de datum van de poststempel onleesbaar is. Nu de datum van terpostbezorging niet kan worden vastgesteld en de datum van ontvangst van het beroepschrift bezorging ter post na 30 december 2008 zeker niet uitsluit, kan er naar het oordeel van de rechtbank niet van worden uitgegaan dat eiseres het beroepschrift uiterlijk op de laatste dag van de termijn heeft verzonden. Het beroepschrift kan dan ook niet geacht worden te voldoen aan het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
Niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij eind december 2008 ziek was. Zij heeft het beroepschrift niet per aangetekende post verstuurd maar per gewone post, omdat de brievenbus dichterbij was dan het postkantoor.
De rechtbank ziet in de door eiseres genoemde omstandigheden redelijkerwijs geen reden voor het oordeel dat eiseres niet in verzuim is geweest in de zin van artikel 6:11 van de Awb. In het algemeen is ziekte op zichzelf onvoldoende reden om niet tijdens de beroepstermijn een beroepschrift, desnoods onder voorbehoud van het aanvoeren van gronden, in te dienen. Niet is gebleken dat eiseres gedurende de gehele beroepstermijn vanwege haar ziekte niet in staat was het beroepschrift tijdig in te dienen dan wel om hiertoe hulp in te schakelen. Het niet treffen van enige voorziening in verband met ziekte komt voor het risico van eiseres.”
5. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in verband met ziekte niet in staat was het beroepschrift aangetekend te verzenden en dit geschrift uiteindelijk ter post heeft aangeboden via de dichtstbijzijnde brievenbus.
6.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen grotendeels. Hij wijst er echter, gelet op zijn uitspraak van 1 juli 2011 (LJN BR0165), op dat in het kader van de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 6:11 van de Awb, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheid dat niet is gebleken dat appellante gedurende de gehele beroepstermijn vanwege haar ziekte niet in staat was het beroepschrift tijdig in te dienen, niet uitsluit dat het verontschuldigbaar kan worden geacht dat zij daartoe door haar klachten in een laat stadium van de beroepstermijn niet meer in staat was. Aan appellante staat immers de gehele beroepstermijn ter beschikking. Vanaf de dagtekening van het beroepschrift resteerden in dit geval nog drie doordeweekse dagen van de beroepstermijn, zodat niet valt in te zien dat appellante niet alsnog voor tijdige (en aangetekende) verzending van het beroepschrift zorg had kunnen (laten) dragen.
6.2. Uit overweging 6.1 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2012.