ECLI:NL:CRVB:2012:BV2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3130 WIA + 11/1337 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en vermoeidheidsklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht met betrekking tot zijn loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten en vermoeidheidsklachten, was van mening dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan zijn gestelde vermoeidheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank inderdaad niet voldoende aandacht heeft besteed aan deze klachten. De Raad stelt vast dat de vermoeidheidsklachten van appellant door het Uwv zijn meegewogen, maar dat de medische informatie die door appellant is ingebracht onvoldoende was om de eerdere oordelen te weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigt het deel waarin de rechtbank oordeelde dat voorbijgegaan moest worden aan de vermoeidheidsklachten. Daarnaast wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.518,- bedragen, en dient het Uwv het betaalde griffierecht van € 150,- aan appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 27 januari 2012.

Uitspraak

10/3130 WIA
11/1337 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 4 maart 2010, 09/358 en 09/359, (uitspraak 1) en 13 januari 2011, 10/3079 (uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1 mr. M. Huisman, advocaat, en tegen uitspraak 2 mr. E. van den Bogaard, advocaat.
Het Uwv heeft in beide hoger beroepen een verweerschrift ingediend en bij het verweerschrift in het hoger beroep tegen uitspraak 1 gevoegd een rapport van bezwaarverzekeringsarts G.H. Nagtegaal van 7 juli 2010. Voorts heeft het Uwv in aanvulling op laatstgenoemd verweerschrift een rapport van bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband van 26 juli 2010 overgelegd.
Appellant heeft desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Mr. Van den Boogaard heeft zich in het hoger beroep tegen uitspraak 1 als opvolgend gemachtigde gesteld en heeft ten behoeve van dit hoger beroep nadere stukken overgelegd, waaronder een besluit op bezwaar van 9 november 2011.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 december 2011. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als netwerkplanner tot 1 januari 2005. Hij heeft zich, vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet, met ingang van 29 augustus 2006 ziek gemeld met rugklachten, pijnklachten bij zitten en stoelgang en problemen met concentratie.
2. Ten aanzien van het hoger beroep tegen uitspraak 1 overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant is in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 20 juni 2008 onderzocht door verzekeringsarts R.H.M. Cornelissen. In een rapport van dezelfde datum noteerde deze verzekeringsarts dat er bij het onderzoek aanwijzingen waren voor een verstoorde rugfunctie en dat de ontsteking onderaan de rug (sinus pilonidalis) de laatste tijd rustig was. Bij het psychisch onderzoek stelde de verzekeringsarts geen afwijkingen vast, in het bijzonder niet wat betreft concentratie en stemming. De beperkingen legde hij vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd bij functieduiding een verlies aan verdienvermogen vastgesteld van 41,84%. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 24 juli 2008 vast dat voor appellant met ingang van 26 augustus 2008 recht was ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. Voorts nam het Uwv op 4 augustus 2008 een besluit over de opgestelde re-integratievisie.
2.2.1 Tegen de beide in overweging 2.1 vermelde besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2008 betrof de volgens appellant onvoldoende vaststelling van de voor hem geldende medische beperkingen en zag voorts op de medische geschiktheid van de geduide functies.
2.2.2. Het Uwv heeft bij besluit van 23 december 2008 (besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2008 ongegrond verklaard. Het Uwv verklaarde bij afzonderlijk besluit van 23 december 2008 (besluit 2) ook het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2008 ongegrond.
2.2.3. Aan besluit 1 legde het Uwv ten grondslag de rapporten van bezwaarverzekeringsarts R.F. Seleski van 16 december 2008 en van de in rubriek I vermelde bezwaararbeidsdeskundige Stroband van 22 december 2008. Seleski baseerde zijn rapport op de dossiergegevens, de hoorzitting, het aansluitend medisch onderzoek op 13 november 2008 en op verkregen informatie van de huisarts van 12 december 2008. De huisarts vermeldde dat appellant voor zijn hyperreactiviteit van de luchtwegen medicatie gebruikt, dat allergologisch onderzoek herhaaldelijk negatief was, dat er volgens de KNO-arts bij onderzoek sterke aanwijzingen waren voor het obstructieve slaapapneu syndroom, dat appellant bekend is sinds anderhalf jaar met hielklachten die verklarend zouden kunnen zijn voor de rug- en knieklachten en dat hij voor de sinus pilonidales een ingreep onderging begin 2007 die een afdoende oplossing bood. Gelet hierop en op de resultaten van het door hemzelf verrichte psychisch onderzoek, waarbij de stemming neutraal was en aandacht en concentratie goed waren, en lichamelijk onderzoek concludeerde Seleski tot handhaving van de FML, zij het dat Seleski in zijn rapport wel aantekende dat appellant in verband met het gebruik van Oxycontin als pijnmedicatie beperkt is voor beroepsmatig autorijden. Stroband liet in verband met structurele nachtarbeid de functie wikkelaar (SBC-code 267050) vervallen, lichtte onder andere het onderdeel zitten in de functie gereedschapsmaker toe en handhaafde het eerder berekende verlies aan verdienvermogen.
2.3.1. De rechtbank verklaarde bij uitspraak 1 de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond.
2.3.2. Wat betreft de medische grondslag van besluit 1 zag de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek van Cornelissen en Seleski onzorgvuldig is geweest. Voorts oordeelde de rechtbank dat er geen grond was om de vaststelling van de belastbaarheid in twijfel te trekken. Daartoe stelde de rechtbank vast dat er van de zijde van appellant in beroep geen concrete medische gegevens zijn ingebracht ter staving van zijn standpunt. Aan de eerst ter zitting aangevoerde stelling dat hij door onder andere apneu ernstige vermoeidheidsklachten heeft, ging de rechtbank voorbij omdat het naar haar oordeel in de rede had gelegen dit eerder in de procedure naar voren te brengen. Voor een verdergaande beperking dan het niet toestaan van beroepsmatig autorijden in verband met het gebruik van het medicijn Oxycontin boden de medische gegevens volgens de rechtbank onvoldoende geobjectiveerde aanknopingspunten. Ook bleek de rechtbank uit de medische gegevens, waaronder die van de huisarts, niet dat sprake was van dagelijkse concentratieklachten.
2.3.3. De rechtbank was voorts van oordeel dat bij het arbeidskundig onderzoek voldoende was gemotiveerd dat de drie aan besluit 1 ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De rechtbank wees er daarbij in het bijzonder op dat uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat de geduide functies de volgens de FML noodzakelijke vrijheid geven om te vertreden, zodat van een overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van het zitten geen sprake was.
2.4. In het hoger beroepschrift heeft appellant aangegeven alleen hoger beroep in te stellen tegen uitspraak 1, voor zover deze betrekking heeft op besluit 1. Appellant is, gelijk hij in eerdere fasen van de procedure heeft aangevoerd, van mening dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. In dit verband wees appellant nogmaals op de bijwerkingen van het medicijn Oxycontin, de vermoeidheidsklachten, waaraan de rechtbank ten onrechte voorbijging, de concentratieproblemen en op het feit dat volgens de FML maar een half uur aangesloten mag worden gezeten met als vereiste de mogelijkheid van vertreden.
2.5.1. De Raad stelt voorop dat hij met appellant van oordeel is dat de rechtbank bij uitspraak 1 ten onrechte voorbij is gegaan aan de door appellant gestelde vermoeidheidsklachten. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant al bij het onderzoek van de verzekeringsarts op 20 juni 2008 had aangegeven dat hij wisselend goed dan wel slecht sliep en dat hij zich ’s-middags geregeld op voelde en 1 à 2 uur ging slapen.
2.5.2. Wat betreft de fysieke belastbaarheid van appellant, zoals die is neergelegd in de FML, heeft de Raad in het hoger beroep van appellant geen aanknopingspunten gevonden het oordeel daarover in uitspraak 1 voor onjuist te houden. De Raad tekent daarbij aan dat namens appellant ook in hoger beroep geen medische informatie, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector en betrekking hebbend op de datum bij besluit 1 in geding, is overgelegd ter onderbouwing van het in hoger beroep in essentie herhaalde standpunt van appellant ter zake van die belasting.
2.5.3. Wat betreft het ontbreken van beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML heeft appellant gewezen op het in rubriek I vermelde besluit op bezwaar van 9 november 2011. Dit besluit houdt in dat aan appellant na een bezwaarprocedure met ingang van 1 september 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant heeft gewezen op het aan dit besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige rapport van 16 september 2011, waarin onder verwijzing naar informatie van de behandelende GZ-psycholoog is vermeld dat bij appellant sinds drie jaar sprake is van hypochondere klachten en dat hierin aanleiding is gevonden appellant ook te beperken in de rubrieken 1 en 2 van de FML. De Raad is van oordeel dat deze informatie niet dwingt tot de conclusie dat de aan besluit 1 ten grondslag liggende FML onjuist is. De Raad wijst er in dit verband op dat de verzekeringsarts bij het onderzoek op 20 juni 2008 geen psychische afwijkingen heeft vastgesteld en dat appellant zulke klachten ook niet bij de anamnese naar voren heeft gebracht. Ook bij het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts zijn geen psychische klachten naar voren gebracht, behoudens ten aanzien van de concentratie. Volgens die arts waren bij het psychisch onderzoek aandacht en concentratie goed. Verder biedt de beschikbare medische informatie uit de behandelend sector, welke betrekking heeft op de periode rond de datum bij besluit 1 in geding, geen aanknopingspunten om aan te nemen dat op die datum het stellen van beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML op medische gronden aangewezen was. Ten slotte zag de bezwaarverzekeringsarts geen medische reden uit hoofde van verlaagd energieniveau of energiedeficit voor een urenbeperking. De Raad is daarom van oordeel dat de vermoeidheidsklachten van appellant door het Uwv zijn meegewogen. De Raad heeft geen aanleiding om die weging voor onjuist te houden.
2.5.4. Uitgaande van de juistheid van de bij besluit 1 gehandhaafde FML heeft ook de Raad geen aanknopingspunten om de geduide functies niet geschikt te achten voor appellant. Dit geldt in het bijzonder ook voor het aspect zitten in die functies en voor hetgeen de rechtbank dienaangaande in verband met de mogelijkheid tot vertreden heeft overwogen. Desgevraagd merkte de gemachtigde van appellant ter zitting nog op over het aspect zitten geen verdere opmerkingen meer te hebben.
2.5.5. De overwegingen 2.5.1 tot en met 2.5.4 brengen de Raad tot de slotsom dat uitspraak 1 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is geoordeeld dat moet worden voorbijgegaan aan de vermoeidheidsklachten van appellant en dat uitspraak 1, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd voor het overige.
3. Ten aanzien van het hoger beroep tegen uitspraak 2 overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant heeft in een op 29 mei 2009 gedagtekend formulier “Wijzigingen doorgeven” aangegeven dat zijn gezondheid met ingang van 22 december 2008 is verslechterd. De verzekeringsarts O.C. van Oostrom, die appellant op het spreekuur van 16 december 2009 zag, concludeerde na zijn onderzoek in een rapport van 16 december 2009 en 11 februari 2010 dat er geen duidelijke momenten van toegenomen klachten of beperkingen zijn en dat appellant ook geen andere medische oorzaken voor of inzichten over zijn klachten kon geven. Ofschoon opgevraagd, ontving Van Oostrom geen nadere informatie van de huisarts. Hij concludeerde dat er geen medische basis was voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 16 februari 2010 stelde het Uwv vast dat de hoogte van de loongelateerde WGA-uitkering (en de WGA-vervolguitkering vanaf 26 januari 2009) niet wijzigde.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts Nagtegaal woog in een rapport van 19 augustus 2010 de beschikbare medische informatie en de verkregen informatie van de huisarts van 10 augustus 2010, waarbij was gevoegd diens ook in overweging 2.2.3 vermelde brief van 12 december 2008. Volgens Nagtegaal kwamen uit de brieven van de huisarts geen nieuwe diagnoses met betrekking tot de datum 22 december 2008 naar voren. Het syndroom van Tietze is pas in maart 2009 vastgesteld, terwijl eerst sinds juli 2010 sprake was van nekklachten met radiculaire verschijnselen. Bij besluit van 24 augustus 2010 (besluit 3) verklaarde het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2010 dan ook ongegrond.
3.3. De rechtbank verklaarde bij uitspraak 2 het beroep van appellant tegen besluit 3 ongegrond. Zij onderschreef - kort gezegd - het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, zoals nader toegelicht in het in beroep overgelegde rapport van 24 september 2010.
3.4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen met ingang van 22 december 2008 zijn toegenomen.
3.5. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van besluit 3 anders te oordelen dan de rechtbank. Ook in dit hoger beroep heeft appellant geen gegevens van medische aard ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat op de datum bij besluit 3 in geding - desgevraagd verklaarde de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad dat deze datum inderdaad 22 december 2008 is - meer of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan door het Uwv zijn gesteld. Wat betreft de aan het in rubriek 1 van deze uitspraak vermelde besluit op bezwaar van 9 november 2011 ten grondslag gelegde psychische beperkingen is de Raad van oordeel dat het overwogene daarover in 2.5.3 evenzeer opgaat voor de datum 22 december 2008.
3.6. Nu appellant voor het overige geen gronden tegen uitspraak 2 (en besluit 3) heeft aangevoerd, slaagt het hoger beroep niet en dient uitspraak 2 te worden bevestigd.
4. Gelet op de overwegingen 2.5.5 en 3.6 ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in zijn beroep tegen besluit 1 en in zijn hoger beroep tegen uitspraak 1. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in dit beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in dit hoger beroep, in totaal op € 1.518,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt uitspraak 1 voor zover daarbij is geoordeeld dat moet worden voorbijgegaan aan de gestelde vermoeidheidsklachten van appellant;
Bevestigt uitspraak 1, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in zijn beroep tegen besluit 1 en in zijn hoger beroep tegen uitspraak 1 tot een bedrag groot € 1.518,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt;
Bevestigt uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) G.J. van Gendt.
NW