09/4233 WWB
09/4318 WWB
10/1872 WWB
10/1948 WWB
11/12 WWB
op de hoger beroepen van:
[betrokkene 1], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene 1),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juni 2009, 08/1666 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
[betrokkene 2], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene 2),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juni 2009, 08/1640 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College) en betrokkene 1,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 februari 2010, 09/1328 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
betrokkene 1, respectievelijk betrokkene 2
Datum uitspraak: 24 januari 2012
Namens betrokkene 1 heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1 en 3. Namens betrokkene 2 heeft mr. A.J.T.M. Oudenhoven, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2. Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 3. Namens betrokkene 1 is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2012. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Verkoeijen. Betrokkene 2 is - met bericht van verhindering - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 2 ontving met ingang van 1 januari 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WBB). Betrokkene 1 ontving met ingang van 23 januari 1995 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de WWB. Uit de relatie van betrokkenen is in 1994 een dochter geboren. Betrokkenen stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen.
1.2. Vanaf 1995 zijn er vermoedens bij het College dat betrokkenen samenwonen op het adres van betrokkene 1. Eerder ingesteld rechtmatigheidsonderzoek heeft geen gevolgen gehad voor de bijstand van betrokkenen. Nadat betrokkene 2 bij een periodiek heronderzoek in augustus 2007 - na een confrontatie met pinopnames, die uitsluitend nabij het adres van betrokkene 1 zijn verricht - heeft verklaard dat hij overdag meestal bij betrokkene 1 verblijft, is hernieuwd onderzoek ingesteld. Hierbij zijn observaties verricht, is informatie bij de politie gevraagd en zijn betrokkenen en ook getuigen gehoord. De bevindingen van dit door de sociale recherche uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 1 juli 2008 en 25 maart 2009.
1.3. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 29 mei 2008, voor zover hier van belang, de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 mei 2008 te wijzigen (lees: in te trekken), aan betrokkenen per die datum bijstand toe te kennen naar de norm voor gehuwden en de bijstand van betrokkene 2 eveneens met ingang van 1 mei 2008 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 15 september 2008 heeft het College de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 29 mei 2008 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat betrokkenen hebben verzwegen dat zij ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van betrokkene 1 waardoor zij geen recht hebben op bijstand naar de norm voor alleenstaanden.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de besluiten van 15 september 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College. In de omstandigheid dat in deze besluiten geen wettelijke grondslag is vermeld heeft de rechtbank met verwijzing naar artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding gezien voor gegrond verklaring van de beroepen.
3.1. De onderzoeksresultaten zijn mede aanleiding geweest voor het College om bij besluit van 28 april 2009, voor zover hier van belang, de bijstand van betrokkene 1 te herzien over de periode van 1 oktober 2002 tot 1 mei 2008 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 52.917,49.
3.2. Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het College het bezwaar van betrokkene 1 tegen het besluit van 28 april 2009 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat betrokkenen ook ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van betrokkene 1 waardoor zij ook in de onder 3.1 vermelde periode geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene 1 tegen het besluit van
11 augustus 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de periode van 1 november 2007 tot 1 mei 2008 en dat het College een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene 1 met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene 2 in de periode van 1 oktober 2002 tot 1 november 2007 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van betrokkene 1. De rechtbank acht wel aannemelijk dat betrokkenen vanaf 1 november 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in deze woning.
4.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 3 heeft het College bij besluit van 1 oktober 2010 het bezwaar van betrokkene 1 tegen het besluit van 11 augustus 2009 gegrond verklaard, haar bijstand herzien over de periode van 1 november 2007 tot 1 mei 2008 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 3.836,04 netto, zijnde € 5.989,17 bruto.
5. Betrokkenen en het College hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De aangevallen uitspraken 1 en 2: de periode van 1 mei 2008 tot en met 29 mei 2008
6.1.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand vanaf 1 mei 2008 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 mei 2008 tot en met 29 mei 2008.
6.1.2. Betrokkene 2 heeft aangevoerd dat de rechtbank in het niet vermelden door het College van de wettelijke grondslag van de intrekking van zijn bijstand met ingang van 1 mei 2008 aanleiding had moeten zien voor vernietiging van het - op hem betrekking hebbende - besluit van 15 september 2008. De Raad volgt deze grond niet. Nu het verzuim van het College - in dit geval: het niet vermelden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB - geen gevolgen heeft gehad voor de inhoudelijke beoordeling van dat besluit en betrokkene 2 daardoor niet in zijn belangen is geschaad, oordeelt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 juni 2008, LJN BD6515, evenals de rechtbank dat sprake is van schending van een vormvoorschrift dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
6.1.3. Betrokkenen hebben zich beiden gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de gedingstukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat zij ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
6.1.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
6.1.5. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander. Uit de relatie tussen betrokkenen is een kind geboren. Voor de beoordeling van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom (uitsluitend) bepalend of betrokkenen hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
6.1.6. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht.
6.1.7. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat betrokkene 2 in de periode hier van belang zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van betrokkene 1. De Raad heeft hiervoor voldoende aanknopingspunten gevonden in de verklaringen die betrokkenen op 26 en 27 mei 2008 hebben afgelegd. Hieruit volgt dat zij sinds de geboorte van hun dochter in 1994 een intensieve relatie onderhouden, dat betrokkene 2 niet op het door hem opgegeven adres verbleef, dat de woning van betrokkene 1 zijn uitvalsbasis was en dat hij daarnaast geen andere woning - of vaste verblijfplaats - had. Zo heeft betrokkene 1 verklaard dat betrokkene 2 ongeveer twee keer per week langskomt en vaker als zij ziek is. Betrokkene 1 is zeker vier keer per maand ziek en dit duurt twee tot drie dagen bij migraine. Ook is zij een keer of vier per maand één of twee dagen niet aanspreekbaar en dan durft zij niet naar buiten. Voorts heeft zij verklaard dat betrokkene 2 meer dan twee keer per week “drinkt” en dan vaak blijft slapen. Betrokkene 2 heeft verklaard dat zijn administratie en kleding zich in de woning van betrokkene 1 bevinden. Betrokkene 1 heeft verklaard dat zij de administratie van betrokkene 2 beheert en hem helpt omdat hij niet met geld om kan gaan. Betrokkene 2 heeft verklaard dat hij ongeveer een jaar geleden uit de woning op het opgegeven adres is gezet waarna hij door betrokkene 1 is opgevangen. Hij verblijft de rest van de week “buiten” om met een aantal mensen
- waarvan hij geen namen wil noemen - te drinken en blijft wel eens bij die mensen slapen.
6.1.8. De eerst ter zitting door betrokkene 1 aangevoerde stelling dat zij onder druk is gezet bij de verhoren en dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs ziet de Raad geen stand houden. Uit de gedingstukken is immers niet gebleken van enige druk, laat staan van ontoelaatbare druk. Evenmin is gebleken van bewijs dat onrechtmatig is verkregen.
6.2. De aangevallen uitspraak 3: de periode van 1 oktober 2002 tot 1 mei 2008
6.2.1. De Raad zal het nadere besluit van 1 oktober 2010 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
6.2.2. Ook deze hoger beroepen zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de feitelijke grondslag van de besluitvorming. Het College heeft zich gekeerd tegen het oordeel over de periode van 1 oktober 2002 tot 1 november 2007. Betrokkene 1 heeft zich gekeerd tegen het oordeel over de periode van 1 november 2007 tot 1 mei 2008. Hetgeen hiervoor onder 6.1.4 tot en met 6.1.6 is overwogen is in dit verband mede van toepassing.
6.2.3. De Raad is van oordeel dat betrokkene 2 ook in de periode van 1 oktober 2002 tot 1 mei 2008 zijn hoofdverblijf heeft gehad in dezelfde woning als betrokkene 1. De gedingstukken bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat reeds in deze periode sprake was van dezelfde woonsituatie als onder 6.1.7 is beschreven. De twee hoofdbewoners van het sedert 1998 door betrokkene 2 opgegeven woonadres hebben verklaard dat hij dit adres uitsluitend als postadres heeft gebruikt. Voorts is betrokkene 2 bij cameraobservaties van de woning van betrokkene 1 in de periode van 16 november 2007 tot en met 17 december 2008 op het merendeel van de dagen bij die woning waargenomen. Drie - met name genoemde - buren hebben gedetailleerd verklaard dat betrokkenen gedurende de hele periode hier van belang hebben samengewoond in het appartementencomplex alwaar betrokkene 1 toen achtereenvolgend twee appartementen heeft gehuurd. Daarbij is er een aangifte van 11 december 2003 van bedreiging door betrokkene 2 waarbij de aangeefster meldt dat zij al een jaar of zeven geleden ruzie met betrokkene 2 heeft gehad en dat hij woonachtig is in het eerdergenoemde appartementencomplex. De onder 6.1.8 vermelde stelling van betrokkene 1 leidt ook in dit verband niet tot een ander oordeel.
7.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er voldoende grondslag is voor het oordeel dat betrokkenen in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 29 mei 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
7.2. Dit brengt mee dat de hoger beroepen van betrokkenen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 falen en dat deze uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Het hoger beroep van betrokkene 1 tegen de aangevallen uitspraak 3 faalt ook. Het hoger beroep van het College tegen de aangevallen uitspraak 3 slaagt wel, zodat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2009 ongegrond verklaren. Nu de aangevallen uitspraak 3 zal worden vernietigd, is aan het nadere besluit van 1 oktober 2010 de grondslag komen te ontvallen waardoor ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 3;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2009 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 1 oktober 2010.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.