[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 april 2011, 10/862 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2012
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft bij wijze van verweer verwezen naar de motivering in het besluit op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Voor appellante is mr. Wudka verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 11 januari 2010 heeft het College de aanvraag van appellante van 4 januari 2010 om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van € 899,-- in de kosten van twee hoorapparaten afgewezen. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB), dat de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde regelgeving, voor de onderhavige kosten moeten worden beschouwd als een toereikende en passende voorliggende voorziening, zodat voor bijzondere bijstand voor deze kosten geen plaats is. Het College heeft geen dringende redenen - als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB - gezien om van artikel 15 van de WWB af te wijken. Het College heeft laten meewegen dat de broer van appellante het hiervoor genoemde bedrag aan de leverancier van de hoorapparaten heeft betaald.
1.2. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zich geschaard achter de in het besluit van 11 januari 2010 neergelegde motivering, zoals gehandhaafd bij het besluit van 4 mei 2010.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat in haar geval niet kan worden volgehouden dat sprake is van een toereikende voorliggende voorziening, aangezien zij een substantieel bedrag - dat niet wordt gedekt door de ziektekostenverzekering - zelf moet betalen, waartoe zij niet in staat is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder vermelding van de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB, het Besluit zorgverzekering en de Regeling zorgverzekering, alsmede onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde regelgeving voor de in dit geding aan de orde zijnde kosten als een toereikende en passende voorziening dienen te worden beschouwd, zodat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de WWB zich tegen verlening van bijzondere bijstand voor deze kosten verzet. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat hieraan niet afdoet dat de zorgverzekering geen volledige dekking biedt voor deze kosten en dat slechts een gedeelte daarvan is vergoed. De Raad ziet in hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om van artikel 15 af te wijken. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012.