ECLI:NL:CRVB:2012:BV1893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4727 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1 juli 2004 bijstand als alleenstaande ouder, maar er ontstond een vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [A.]. De sociale recherche van de gemeente Purmerend voerde een onderzoek uit, waarbij observaties en verhoren plaatsvonden. De onderzoeksbevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en [A.] hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden, wat de basis vormde voor de intrekking van de bijstand. Het College van burgemeester en wethouders van Purmerend besloot op 2 mei 2008 de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 59.008,--. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep werd de zaak behandeld door de Centrale Raad van Beroep, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P.D. Popescu. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante en [A.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad wees erop dat de beschermende werking van artikel 6 van het EVRM niet van toepassing was, aangezien het hier niet ging om een strafrechtelijke procedure. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak werd gedaan op 23 januari 2012.

Uitspraak

09/4727 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 juli 2009, 08/7665 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met het onderzoek in de gevoegde zaak van [A.] (hierna: [A.]) tegen het College met reg. nr. 09/4698, plaatsgevonden op 12 juli 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend en enkele vragen aan appellante voorgelegd.
Naar aanleiding van deze vragen heeft mr. Popescu bij brief van 5 december 2011 een reactie gegeven.
De behandeling van de gevoegde zaken is voortgezet ter zitting van 12 december 2011, waar appellante vanwege de Raad bij gemachtigde is opgeroepen. Namens appellante is verschenen mr. Popescu. Het College heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Van der Eijk.
In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juli 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft drie kinderen. [A.] is de vader van de twee jongste kinderen.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante een onjuiste opgave heeft gedaan van de feitelijke woonsituatie heeft de sociale recherche van de gemeente Purmerend in juli 2007 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer stelselmatige observaties verricht nabij de woning van appellante en zijn buurtbewoners alsmede appellante en [A.] gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 mei 2008. Op basis daarvan heeft het College geconcludeerd dat appellante sedert 1 januari 2005 een gezamenlijke huishouding voert met [A.], waarvan zij aan het College geen opgave heeft gedaan.
1.3. Bij besluit van 2 mei 2008 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Tevens heeft het College daarbij over de periodes van 23 februari 2005 tot en met 30 april 2005 en van 29 januari 2007 tot en met 31 maart 2007 de tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang ingetrokken en die tegemoetkoming van appellante teruggevorderd. De totale terugvordering heeft het College vastgesteld op € 59.008,--.
1.4. Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het College, voor zover van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 mei 2008 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand over de periode van 28 augustus 2007 tot en met 5 december 2007 en de terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 28 augustus 2007 tot en met 31 oktober 2007, en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de handhaving van intrekking en terugvordering van de bijstand in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat hier beoordeeld dient te worden de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 2 mei 2008, uitgezonderd de periode van 28 augustus 2007 tot en met 5 december 2007 en de terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2008, uitgezonderd de periode van 28 augustus 2007 tot en met 31 oktober 2007.
4.2. De Raad stelt verder vast dat ter zitting van de Raad van 12 december 2011 desgevraagd namens het College is toegelicht dat de terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de genoemde periode bruto € 57.680,47 bedraagt.
4.3. Tussen partijen is in geschil of appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [A.].
4.4. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.5. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [A.] vóór de beoordelingsperiode kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [A.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante en [A.] in de periode van belang beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. De Raad acht hiervoor met name van belang de verklaring die appellante op 8 april 2008 tegenover twee sociaal rechercheurs heeft afgelegd en na voorlezing door haar is ondertekend. Appellante heeft verklaard dat [A.] na de geboorte [in] november 2004 van haar jongste zoon [naam] een keer per week bij haar kwam, maar vanaf begin 2005 eigenlijk nooit meer is weggegaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellante kan worden gehouden aan haar verklaring. De Raad voegt daaraan toe dat uit het proces-verbaal van verhoor van 8 april 2008 niet kan worden opgemaakt dat appellante bij het afleggen van haar verklaring dan wel bij de ondertekening daarvan heeft laten blijken dat zij moeite heeft met de Nederlandse taal, of dat zij zich daarover heeft beklaagd. Ten aanzien van het in hoger beroep ingenomen standpunt van appellante dat sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat appellante niet voorafgaand aan het verhoor op 8 april 2008 gelegenheid is geboden een raadsman te raadplegen, wijst de Raad erop dat, in lijn met hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 19 mei 2009, LJN BI6036, het in zaken als de onderhavige, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellante uitstrekt. De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verklaring van appellante van 8 april 2008 steun vindt in de overige bevindingen uit het onderzoek van de sociale recherche, te weten: de observaties en de getuigenverklaringen van [A.M.] en haar echtgenoot [S.M.], van de heer en mevrouw [T.] en van [J.H.].
4.7. Nu appellante en [A.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning is de Raad met de rechtbank en het College van oordeel dat appellante en [A.] moeten worden geacht gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding te voeren. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante over die periode in te trekken. Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het College van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft gemaakt. Ter zitting van de Raad van 12 december 2011 heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd bevestigd dat appellante evenmin zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd over de bevoegdheid van het College om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de in 4.1 genoemde periode van haar terug te vorderen en de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) P.J.M. Crombach.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.