de minister van Veiligheid en Justitie (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 januari 2011, 10/0920, (aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. Hauser, mr. A.J.J.M. Diepstraten, mr. C.M. Putman en [V.]. Betrokkene is verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is in 1976 in dienst getreden bij het Openbaar Ministerie. In 2001 was hij werkzaam bij het arrondissementsparket Utrecht. Bij besluit van 22 november 2001 heeft dit parket betrokkene de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping en inhouding op het salaris van een bedrag van fl. 1.441,29, zijnde de gemaakte kosten, opgelegd vanwege oneigenlijk gebruik van een door de dienst beschikbaar gestelde mobiele telefoon. Het ging daarbij om het bellen van sekslijnen en om het voeren van privé-gesprekken naar het buitenland.
1.2. Met ingang van 1 januari 2006 was betrokkene, in de functie van [naam functie], werkzaam bij het Functioneel Parket te ’s-Gravenhage. Bij besluit van 24 november 2006 heeft dit parket betrokkene de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd vanwege oneigenlijk gebruik van een door de dienst ter beschikking gestelde mobiele telefoon, bestaande in het zowel tijdens als na werktijd bellen van 0900-nummers voor een bedrag van in totaal € 541,26. Tevens is een terugvorderingsbesluit genomen.
1.3. Na betrokkene in kennis te hebben gesteld van het voornemen daartoe en hem in de gelegenheid te hebben gesteld om daarop te reageren, heeft het Functioneel Parket betrokkene bij besluit van 12 februari 2008, met onmiddellijke ingang, de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Aan het ontslag ligt ten grondslag dat betrokkene op verschillende tijdstippen in de periode van 12 februari 2007 tot en met 7 juli 2007, alsmede op verschillende tijdstippen in de periode van 9 juli 2007 tot en met 1 september 2007, voor bedragen van respectievelijk € 1.013,84 en € 3.479,31, gebruik heeft gemaakt van een hem door de dienst ter beschikking gestelde mobiele telefoon om contact te leggen met 0900-telefoonnummers, ook wel koopnummers genoemd. De meeste van deze gebelde nummers zijn sekslijnen. Daarbij is overwogen dat het genoemde gedrag plichtsverzuim oplevert van zeer ernstige aard, in aanmerking genomen de excessiviteit van het gedrag in de periode februari tot september 2007, waarbinnen betrokkene voor in totaal € 4.493,15 aan privé-gesprekken heeft gevoerd, en in aanmerking genomen de hardnekkigheid waarmee betrokkene onrechtmatig heeft gehandeld.
1.4. Betrokkene heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft psychiater prof. dr. M. Kuilman, door tussenkomst van Unicare te ’s-Hertogenbosch, onderzocht of de aan betrokkene verweten gedragingen voortvloeien uit een psychiatrische stoornis en of die gedragingen hem kunnen worden toegerekend. Conclusie van prof. Kuilman is dat het aan betrokkene verweten belgedrag voortvloeit uit voornamelijk karakterologisch bepaalde problematiek en het onvermogen van betrokkene om problemen in werk en familie op een adequate, volwassen manier aan te pakken. Het valt, aldus verder prof. Kuilman, betrokkene toe te rekenen dat hij niet tijdig de geëigende maatregelen heeft genomen om het belgedrag te voorkomen dan wel te couperen. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft de minister vervolgens, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen zijn ontslag ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit, voor zover betrekking hebbend op het strafontslag, vernietigd, en het besluit van 12 februari 2008 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister de aan betrokkene verweten gedragingen terecht heeft aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. Voorts zag de rechtbank, gelet op de rapportage van prof. Kuilman, geen grond om betrokkene het plichtsverzuim niet of in verminderde mate toe te rekenen. De rechtbank was echter van oordeel dat het plichtsverzuim, hoewel zeer ernstig, gegeven de bijzondere omstandigheden van het geval niet de zwaarste disciplinaire straf van ontslag rechtvaardigt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen het, zonder af te willen doen aan de toerekenbaarheid van het gedrag van betrokkene, niet onaannemelijk te achten dat het onvermogen van betrokkene om zijn levensproblemen adequaat het hoofd te bieden in belangrijke mate aan het plichtsverzuim debet is geweest. De rapportage van prof. Kuilman biedt hiervoor naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun. In deze context komt volgens de rechtbank aan de twee eerdere berispingen niet die doorslaggevende betekenis toe die appellant daaraan hecht. De rechtbank heeft verder overwogen dat het gewraakte gebruik van de diensttelefoon feitelijk geen belemmering is geweest of zal vormen voor een goede uitoefening van de werkzaamheden van betrokkene en dat betrokkene zijn hele werkzame leven in dienst is geweest van het Openbaar Ministerie en daar steeds naar volle tevredenheid heeft gefunctioneerd. Dit alles in aanmerking genomen achtte de rechtbank onvoorwaardelijk strafontslag een stap te ver en daarom onevenredig.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat het aan betrokkene verweten plichtsverzuim, gelet op de omstandigheden van het geval, niet de zwaarste straf van een onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. In dit geding dient dus de vraag te worden beantwoord of het ontslag als niet onevenredig aan het bedoelde plichtsverzuim is te beschouwen.
3.2. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag, met appellant, bevestigend. Aan het gegeven dat het plichtsverzuim, blijkens de rapportage van prof. Kuilman, kan worden verklaard uit karakterologische factoren en het onvermogen van betrokkene om levensproblemen het hoofd te bieden, komt naar het oordeel van de Raad in het kader van de in geding zijnde onevenredigheidsvraag geen doorslaggevende betekenis toe. De genoemde rapportage had geen betrekking op die vraag, maar op de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim. De uitkomst van de rapportage, zoals die door de rechtbank is overgenomen, is dat betrokkene valt toe te rekenen dat hij het plichtsverzuim niet heeft voorkómen of (op een tijdig moment) beëindigd. Wordt dit in het oog gehouden, dan ligt het niet voor de hand om in de rapportage toch, maar dan op grond van het vereiste van niet-onevenredigheid tussen plichtsverzuim en getroffen sanctie, een aanleiding te zien om het strafontslag onhoudbaar te achten. Immers, hoe zeer ook geldt dat de daarin beschreven factoren voor het door betrokkene gepleegde plichtsverzuim een verklaring kunnen vormen en zijn gedrag wellicht begrijpelijker maken, feit is en blijft dat de rapportage inhoudt dat betrokkene in staat was om zijn wil te bepalen, dat hij dus een keuze heeft gehad en dat hij ervoor had kunnen kiezen om het plichtsverzuim achterwege te laten.
3.3. De Raad volgt de rechtbank evenmin in haar overweging dat de handelwijze van betrokkene zijn werkzaamheden niet zou hebben belemmerd. De Raad stelt daarbij voorop dat bezwaarlijk kan worden volgehouden dat excessief misbruik van een diensttelefoon als hier aan de orde, welk misbruik hoge kosten voor de werkgever heeft meegebracht en blijkens de desbetreffende rapportages ook enkele malen in werktijd of althans tijdens dienstreizen heeft plaatsgevonden, volledig los van het werk moet worden gezien. Nog los daarvan acht de Raad het plichtsverzuim waarvan in dit geval sprake is, dermate ernstig en in strijd met de integriteit dat dit ook voor zover geen sprake is geweest van verstrengeling met de dagelijkse bezigheden, zijn directe weerslag heeft op het persoonlijk functioneren van betrokkene enerzijds en het aanzien van het Functioneel Parket anderzijds. De Raad wijst in dit verband erop dat juist een organisatie als dit parket hoge eisen stelt, en mag stellen, aan de integriteit van zijn medewerkers. Naar aanleiding van hetgeen betrokkene heeft aangevoerd over de aard van zijn functie bij het Functioneel Parket, wat daarvan verder overigens ook zij, merkt de Raad nog op dat niet valt in te zien dat bedoelde eisen niet zouden hebben te gelden voor medewerkers die niet direct bij de rechtshandhaving zijn betrokken.
3.4. Ook aan het langjarige dienstverband van betrokkene en aan diens, afgezien van de eerdere plichtsverzuimen, goede functioneren, hecht de Raad niet die betekenis die de rechtbank daaraan heeft gehecht. De Raad stelt vast dat betrokkene, gelet op de twee eerdere berispingen voor soortgelijk plichtsverzuim, een gewaarschuwd man was. Zijn belofte, na de berisping in 2006, dat herhaling van het gedrag niet meer zou voorkomen, heeft hij, niet tegenstaande een door hem in december 2006 ondertekende gebruikersverklaring waarin alleen zakelijk gebruik van de diensttelefoon is toegestaan, niet waargemaakt. Betrokkene heeft, in tegendeel, het misbruik in (veel) grotere omvang dan voorheen voortgezet. Hij heeft dit niet gemeld, maar gewacht totdat het misbruik was ontdekt. Al het voorgaande in aanmerking genomen, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag als onevenredig aan het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim is te beschouwen.
4. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2012.